Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/392

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
364
DE BOUWKUNST DER DIEREN.

hunne natuurlijke vijanden, de mieren, maar zelfs tegen den mensch, wanneer deze het waagt in hunne woningen in te breken;

3. de mannetjes en

4. de wijfjes, welke beiden men ook wel de koningen en koninginnen genoemd heeft[1]. Alleen deze bezitten in den volkomen toestand oogen en vleugels.

Behalve deze volkomen vormen komen in eene termieten-kolonie nog de maskers in onderscheiden toestanden van ontwikkeling voor. Aanvankelijk zijn deze maskers voor allen gelijk. Zij komen na overeen met de arbeiders, die derhalve slechts eene zeer geringe gedaanteverwisseling ondergaan. Eerst bij opvolgende vervellingen komen de gewijzigde vormen te voorschijn, bij die, welke koningen en koninginnen zullen worden, eerst een paar korte vleugelstompjes, terwijl dan bij eene volgende vervelling deze plaats maken voor geheel ontwikkelde vleugels.

Zoodra dit geschied is, hetgeen gewoonlijk met het begin van den regentijd zamenvalt, verlaten zij het nest en myriaden dezer gevleugelde kleine schepseltjes verheffen zich dan in de lucht. Weldra echter worden de meesten hunner eene prooi der hen van alle zijden belagende vijanden, die jagt op hen maken, waartoe zelfs de mensch behoort, niet zoozeer om hen te vernielen, dan wel om hen geroosterd tot spijs te gebruiken. Barth[2] was van dit, trouwens reeds lang van andere zijden bekende feit, op den 4 Augustus 1851 te Kukaua, de hoofdstad van het rijk Bornu, getuige. De inzameling door het volk geschiedt nadat zij nog op denzelfden dag, waarop zij zijn uitgevlogen, weder uit de lucht zijn nedergedaald en hare vleugels verloren hebben. Zoodra zij namelijk weder uit de lucht op den grond zijn gekomen, zoeken zij zich van hare thans onnoodig geworden vleugels te ontdoen, waarbij de mannetjes de wijfjes ijverig behulpzaam zijn. Van de honderdduizenden, die des morgens vrolijk hare

  1. Lespès onderscheidt bij Termes lucifugus nog tweederlei mannetjes en wijfjes, die hij kleine en groote koningen en koninginnen noemt, en welke op onderscheidene tijdstippen uitvliegen, terwijl alleen de groote voor de voortteling geheel volvormd zijn.
  2. Reise, III, p. 4. Smeathman, die de geroosterde termieten meermalen zelf gegeten heeft, noemt deze spijs lekker, voedzaam en gezond (Phil. transact. 1781, p. 168).