doek geheel scheurt, zoodra er ergens een klein sneedje in gemaakt wordt.
Prof. vogel (büchner's Neues Repertorium der Pharmacie, Bd. VIII, H. 6) heeft de juistheid dezer verklaring ten toets gebragt, door het omhulsel der glastranen langs chemischen weg te verwijderen. Hij legde daartoe eene glastraan in Fluorwaterstofzuur. Na 48 uur was de staart geheel opgelost en dus van het buiten-omhulsel der traan zelve gewis ook een groot deel weggenomen. Desniettemin bleef het overgeblevene in zijn geheel, en brak zelfs niet, toen men van het overgeblevene staartstompje de spits met eene pincet afbrak, maar viel in stukjes door een ligten hamerslag.
Vogel meent hieruit te mogen afleiden, dat de geheele boven aangehaalde verklaring geen steek houdt. Al is dit ook wat sterk, toch blijkt er uit, dat men vooral aan het plotselinge der verandering in den spanningstoestand het geheel aan gruis springen der glasmassa moet toeschrijven.
Nog iets over de in het diluvium en in beenderenholen gevondene kiezelsteenen bijlen. - Bij het reeds daaromtrent aangevoerde deel ik eene nieuwe bedenking mede, welke tegen de op het vinden van genoemde voorwerpen gegronde besluiten gemaakt wordt door eenen heer fargeaud, in een brief aan de Academie des Sciences. "Op mijne talrijke togten door Franche-Comté," schrijft hij, "is eene zeer groote verscheidenheid van organische fossilen, kiezelige en kalkige, door mijne handen gegaan, en daaronder zelfs spelingen der natuur, die meer of minder geleken op die zoogenaamde voorwerpen van menschelijke kunstvlijt. Ik haal als voorbeelden aan zwarte of bruine kiezelsteenen, geïsoleerd liggende, plat van vorm en in het midden dik, dikwijls hol, gevuld met water, met een bewegelijken, met paludinen geïncrusteerden kern, welke steenen in een en hetzelfde vlak tusschen lagen zoetwaterkalk zich bevonden. Zoo zijn er ook anderen (silex pyromaque sulfurifère), die zich in eene niet ver van de vorige verwijderde localiteit bevinden en meestal den vorm van een paddestoel, met of zonder voet, bezitten. Nog vermeld ik de talrijke ballen, thans onder den naam van chailles bekend, en welke schaaldieren, zeeëgels enz. bevatten." Fargeaud komt hieruit tot het denkbeeld, dat de kiezelsteenen voorwerpen, van welke in de berigten van gaudry, pouchet en anderen sprake is, wel eens geene voorwerpen van menschelijke kunstvlijt zouden kunnen wezen. Zonderling is het echter, dat F. schijnt te erkennen, die kiezelsteenen bijlen enz. zelf niet te hebben gezien, en hij ze dus niet met de door hem waargenomen voorwerpen heeft vergeleken. (Comptes rendus, Tom XLIX, p. 558.)