Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/423

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.

 

 

Nog iets over het vinden van steenen beitels in het diluvium bij Amiens.—Bij het reeds in het vorige nommer (Wetensch. Bijblad bl. 1) over dit onderwerp gezegde voegen wij nog het volgende, ontleend aan eenen brief, geschreven door prestwich aan elie de beaumont en door laatstgenoemden voorgelezen in de vergadering der Fransche Akademie van 31 Oct. j.l. (Z. Compt. rendus, XLIX, p. 634).

Na eene inleiding, waarin prestwich de aanleiding tot het onderzoek mededeelt, verhaalt hij, dat hij bij Amiens zelf een tot een bijl verwerkten vuursteen op eene diepte van 5 Ned. ellen uit het grind had gehaald. Daar hij echter niet tegenwoordig was, toen dit voorwerp werd blootgelegd, begaf hij zich in de maand Junij j.l. in gezelschap van verscheidene leden der Londensche Geological Society op nieuw daarheen. Na een tijdlang zoekens, heeft toen een dezer heeren, in het grind op eene diepte van 6 ellen en op eene plaats, waar zij zich vooraf verzekerd hadden, dat het terrein nog geheel in den oorspronkelijken, onveranderden toestand was, een steenen bijl of wigge van 21 centim. lengte gevonden en eigenhandig daaruit genomen. "Wij stonden"—zegt prestwich,—"er bij en waren getuigen van het feit." Later werden in hunne tegenwoordigheid nog twee andere dergelijke voorwerpen gevonden, zoodat hun geen twijfel aangaande de waarheid van het voorkomen van dergelijke overblijfselen eener ruwe menschelijke kunstvlijt daar ter plaatse overbleef.

Bij zijne terugkomst te Londen, vernam prestwich, dat reeds in 1797 door zekeren frère te Hoxne in Suffolk in eene dergelijke laag steenen beitels gevonden waren, vermengd met beenderen van onbekende dieren en schelpen, onder eene 3 tot 4 ellen dikke onaangeroerde leemlaag. In gezelschap van verscheidene geologen en oudheidkundigen bezocht hij de plaats, liet daar graven en vond werkelijk, op 3 ellen diepte in het grind, een zoodanigen beitel en beenderen van olifanten en runderen, terwijl de mede daar gevonden schelpen tot nog heden levende zoetwatersoorten behoorden.

Ook charles lyell heeft in een opstel, door hem ingezonden aan de Parijsche Société philomathique, en door delesse aangeboden in hare vergadering van 12 Nov. j.l., de juistheid van al de reeds vroeger medegedeelde feiten, aangaande het vinden van steenen beitels enz., in de meer genoemde