Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/424

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
10
ALBUM DER NATUUR.

laag bij Amiens, bevestigd. Daaruit en uit het vinden van dergelijke voorwerpen en van menschelijke beenderen in beenderenholen, komt ook hij tot het besluit, dat de mensch ten minste gelijktijdig met den Siberischen Mammouth op aarde geleefd heeft (l'Institut 1859, p. 368).

Deze getuigenis verdient des te meer de aandacht, omdat lyell steeds tot degenen behoord heeft, die zich, bij de beantwoording van het onderwerpelijke vraagstuk, door eene strenge kritiek hebben onderscheiden; zoo b.v. toen hij trachtte aan te toonen, dat het vinden van een menschelijk overblijfsel te midden der beenderen van uitgestorven zoogdieren, in de vallei van Natchez, zich door eene aardstorting laat verklaren. Ook in dit opstel geeft hij weder een bewijs van zijne zucht om eerst dan de feiten als waar aan te nemen, wanneer deze den toets van een streng kritisch onderzoek kunnen weerstaan. Even als reeds in het vorige jaar hebert en lartet, heeft ook lyell namelijk eenigen twijfel geopperd aangaande de bewijskracht van het vinden van menschen-beenderen in eene vulkanische breccia van den berg Denise, bij Puy. Het is hun voorgekomen, dat deze steen, die zeer poreus is en in dit opzigt zich onderscheidt van de overige daar aanwezige gesteenten, die eene bladerige structuur hebben, welligt van latere vorming is.

Eindelijk vermeldt lyell, dat wij eerlang van ch. darwin een werk mogen te gemoet zien: Over den oorsprong der soorten, waarin deze de vrucht van twintigjarige onderzoekingen heeft nedergelegd. Hij komt daarin tot dit gewigtig besluit: "dat dezelfde natuurkrachten, die de rassen en blijvende variëteiten, zoowel van dieren als van planten voortbrengen, ook diegene zijn, welke in veel langere perioden de soorten doen ontstaan en vervolgens in een nog oneindig langer tijdsverloop ook de verschillen te weeg brengen, waarop de geslachten gegrond zijn."

"Hij schijnt mij toe", zegt lyell, "door zijne onderzoekingen licht geworpen te hebben over eene geheele reeks van verschijnselen, die in innig verband staan tot de onderlinge verwantschappen, de geographische verspreiding en de geologische opeenvolging der organische wezens."

Na vervolgens te hebben doen opmerken, hoe voorzigtig men bij het gebrekkige onzer tegenwoordige kennis moet zijn in het afleiden van algemeene gevolgtrekkingen ten aanzien van de wijze, hoe de organische wezens op aarde ontstaan en elkander opgevolgd zijn, eindigt lyell met te zeggen: "dat, hoe dit ook zijn moge, hij er verre af is van te beweren, dat de leer van de voortgaande ontwikkeling niet de kiem zoude bevatten eener juiste en ware theorie."

Hg. 
 

Doorgang der elektriciteit door water.—In de jongste te Aberdeen gehouden