Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/151

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

HET HUWELIJK DER PLANTEN;

DOOR

Th. H. A. J. ABELEVEN.

 

 

In het voorjaar, wanneer de eerste koesterende stralen van de lentezon alles wat levensvatbaar is doen herleven, is het voor een ieder een waar genot in de vrije natuur rond te dwalen. Niet alleen hij, die zoo gelukkig is van steeds buiten te wonen, stapt zijn huis uit om met volle teugen de frissche lentelucht in te ademen, maar ook de stedeling reikhalst naar dien tijd, en hem is het ook een dubbel genot, voor het eerst weder den leeuwerik te hooren en de eerste gaven van Flora te beschouwen.

Zelfs de oningewijde in dezen tempel der natuur plukt gaarne de lieve voorjaarsbloemen, en anemoon[1] en helmbloem[2], het speenkruid[3] tot zelfs de nietige vroegeling[4] en ook het madeliefje[5] worden tot een ruiker vereenigd, en daaromheen aan het welriekende viooltje[6] eene plaats gegund.

Er is stellig geen tijd in het jaar, dat aan de bloemen meer opmerkzaamheid geschonken wordt, dan in het voorjaar; het zijn dan ook de eerstelingen, die men na den langen winterslaap hare teedere deelen ziet ontwikkelen, en zij zijn ook weinig in aantal.—Nadert men meer den zomer, dan wordt het getal legio, men ziet ze ja,—maar men verwart er in, en zeldzaam is het, dat den eenvoudigen natuurkinderen onzer streken de eer te beurt valt van naauwkeurig beschouwd te worden. Wat wonder toch ook! De sierplanten beginnen nu ook langzamerhand hare bloemknoppen te ontplooijen en rijk in kleurenpracht,

  1. Anemone nemorosa, L.
  2. Corydalis solida, Sm.
  3. Ficaria Ranunculoides, Mönch.
  4. Draba verna, L.
  5. Bellis perennis, L.
  6. Viola odorata, L.
1861.
9