Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/167

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
145
HET HUWELIJK DER PLANTEN.

appels, peren en pruimen er elk voorjaar afvallen! Dit zijn allen of meest allen onbevruchtbare vruchtbeginsels, die daarom ook rimpelig en geel gekleurd zijn. De invloed, dien de koude op de vrachtjes der abrikozen en perziken uitoefent, is u bekend; dus ook daarvoor beschut het teeder bloemkroonkleed niet. Deze zijn toch allen versnaperingen voor eene fijne tong, doch een voorbeeld van den invloed, welken de al of niet bevruchting der eitjes op eene geheele maatschappij kan uitoefenen, mag ik niet verzwijgen, b.v. de duurte van de geworden hoofdvoedselen van den mensch: aardappelen en graanvruchten in den winter van 1846 op 1847. Waardoor stegen de prijzen dezer laatste zoo? Waardoor was er gebrek aan rogge, tarwe, enz.? De lente van 1846 was gekenmerkt door eene zeer veranderlijke weersgesteldheid, dan eens regen, dan weder zonneschijn, afwisselend op eenen dag. Hierdoor ontstaat bij de planten eene ziekte, welker verschijnselen men met den algemeenen naam van roest bestempelt. Deze roest is eigenlijk een parasitische zwam, welke zich op alle deelen van de plant kan ontwikkelen, van den stengel tot de vrucht. Dit zelfde plantje ontwikkelde zich toen in de rogge-aren en wel in de onmiddellijke nabijheid der geslachtswerktuigen; zijne zaadjes (sporidiën of spoorkorrels) vermeerderen op schrikverwekkende wijze; deze vielen op den stempel, en het stuifmeel, dat later ontwikkelde, vond de plaats, door hen ingenomen; het kon niet in het kleverige stempelvocht tot ontwikkeling komen, het verdroogde,—het eitje bleef onbevrucht,—de oogst was mislukt.

Gaan wij nu over tot de beantwoording der vraag: hoe heeft de bevruchting plaats? Wij weten reeds, dat de stuifmeelbuizen door het stijlkanaal heen in het vruchtbeginsel dringen en daar met de eitjes in verbinding treden. Elk eitje bestaat uit drie deelen: een uitwendig huidje, een tweede huidje en de kern (fig. 17 a, en b.) De twee bekleedsels van de kern (fig. 17 a. en 17 b., u.h. en t.h.) zijn uit eene ontelbare menigte cellen zamengesteld en dienen tot beschutting van de kern. Deze vormen in de rijpe vrucht de buitenste vaste bekleedsels van het zaad, zooals dat b.v. duidelijk te zien is aan de pitten der appels, van de gepelde amandelen, enz.

1861.
10