Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/239

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
213
VILT- EN TAPIJTWERKERS.

om opgenomen te worden in het gild, dat wij thans behandelen, en wij er hier alleen gewag van maken, omdat zij bijna even moeijelijk onder eenig ander kunnen worden gerangschikt, tenzij men hun welligt in het gild der metselaars een plaatsje mogt willen inruimen. Eenigen tijd vóór het eijerleggen beginnen de mannetjes en wijfjes gezamenlijk aan het nest te werken. Zij krabben met hunne groote, van lange nagels voorziene teenen aarde, gras en bladeren bijeen, aanvankelijk op kleine hoopen en werpen vervolgens deze bouwstoffen met hunne pooten achteruit naar de plaats, waar zij het nest willen bouwen. Terwijl dit nu allengs tot eene hoogte van vele voeten oprijst en eene kegelvormige gedaante aanneemt, leggen de wijfjes daarin hunne eijeren, die aldus geheel door de genoemde bouwstoffen overdekt worden. Het uitbroeden dezer eijeren laten zij echter verder geheel aan de natuur over. In dien grootendeels uit plantenstoffen zamengestelden hoop ontstaat namelijk eene gisting, eene soort van rotting, waarbij, ongeveer op gelijke wijze als zoo dikwerf in vochtig hooi plaats grijpt, eene groote warmte ontwikkeld wordt, die in dit geval de moederwarmte vervangt, even als ook wij in onze kunstmatige broedtoestellen de warmte der klokhen door die van rondstroomend warm water zoeken na te bootsen. De hoopen gras en bladeren zijn dus als natuurlijke broedtoestellen te beschouwen, en dat daarin een groot getal eijeren te gelijk kan worden uitgebroed, moge daaruit blijken, dat men in een enkel nest van de op Nieuw-Holland levende soort (Tallegallus Lathamii) soms eenige mudden dezer eijeren bijeen vindt, die elk drie en een halve E. duim lang zijn.

Reeds dit is voldoende om eenig denkbeeld te geven van de reusachtige grootte dezer nesten. Maar ook die soorten, welke niet gezellig leven, zooals de desgelijks op Nieuw-Holland te huis behoorende Leipoa ocellata, en wier nest om die reden slechts eenige weinige eijeren (8 of 10) bevat, achten zich daarom niet ontslagen van de taak om deze te begraven in zeer groote hoeveelheden van rottende bladeren, als wisten deze vogels, dat alleen dan de ontwikkelde warmte genoegzaam bewaard blijft, wanneer de massa groot genoeg is om aan den verkoelenden invloed der lucht weerstand te bieden. Een enkel paar dezer vogels bouwt een nest van vier tot vijf voeten