Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/267

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
241
VILT- EN TAPIJT WERKERS.

steeds den regen buiten laat afvloeijen, en zoo groeit in den loop der jaren het gebouw, totdat het eindelijk te zwaar is geworden voor den boom of de takken, die het dragen, en in elkander stort. Niet zelden bereikt het echter, voordat deze voor de geheele kolonie zoo noodlottige gebeurtenis plaats grijpt, eenen omvang van tien of twaalf Ned. ellen. Vaillant telde aan een der grootsten niet minder dan driehonderd en twintig bewoonde nesten.

Eindelijk nog eene laatste opmerking, alvorens wij van deze en andere wevervogels afscheid nemen.

Reeds bewonderden wij de kunst door hen in hunnen nestbouw aan den dag gelegd; reeds staarden wij met deelnemende belangstelling op die zorgvolle ouders, welke al hunne krachten inspannen om voor hunne jongen eene veilige woning niet alleen te bouwen, maar deze ook zoodanig te bevestigen, dat hunne grootste vijanden, de talrijke slangen, welke in die oorden leven, en waaronder velen zijn, van welke een enkele beet doodelijk is, hen niet dan zeer moeijelijk bereiken kunnen. Wij mogen er nu nog bijvoegen, dat de Zuid-Afrikaansche soorten de voorzorg nog verder drijven, door hare eijeren en jongen als het ware onder de hoede te stellen van eenen magtigen beschermer, die zelf een der grootste vijanden voor de slangen is. Die beschermer is de secretaris-valk of slangendooder (Gypogeranus serpentarius, zie de afbeelding op de volgende bladzijde), die in geheel zuidelijk Afrika van de linie af tot aan de Kaap de Goede Hoop toe leeft; een ware roofvogel van aanmerkelijke grootte en kracht, doch die zich van alle andere roofvogels onderscheidt, doordat hij zeer hoog op de pooten staat, als een reiger of ooijevaar. Die pooten trouwens, van stevige nagels voorzien, zijn voor hem de krachtigste wapenen, waarvan hij zich bedient om de slangen, die zijn meest geliefd voedsel uitmaken, den kop te vermorselen. Uit eene hoogte van eenige voeten springt hij, met half geopende vleugels, op zijne prooi en tracht haar met eenen pootslag op den kop te dooden. Mislukt hem zulks de eerste maal, dan springt hij weder op, valt op nieuw aan en herhaalt dien aanval, totdat hij eindelijk de overwinning behaald heeft en zijne prooi levenloos uitgestrekt ligt, of wel,—gelijk somtijds gebeurt, wanneer

1861.
16