Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/275

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
249
VILT- EN TAPIJTWERKERS.

soorten van wieren (Fucus, Corallina, Ulva), maar het opmerkelijkste daaraan is, dat deze onderling verbonden zijn door draden, die in allerlei mogelijke rigtingen door de massa heenloopen. Deze draden zijn zeer lang, wit, zoo fijn als gewone zijde en eenigzins veerkrachtig. Men weet nog niet, hoe deze draden gevormd worden, maar vermoedelijk ontstaan zij door vasthechting en daarop gevolgde uitrekking van het aan de oppervlakte des ligchaams afgescheiden slijm, op eene dergelijke wijze als de byssus van vele schelpdieren, die mede (vooral bij Pinna-soorten) uit zulke tot draden uitgetrokken slijm bestaat[1].

Ziedaar derhalve drie verschillende soorten van een en hetzelfde geslacht van visschen, die elk op hare manier een nestje bouwen. Natuurlijk ontstaat dan de vraag: zouden er onder het talloos heir van dat geschubde vee niet nog meer andere zijn, die iets dergelijks doen, en zoude het niet vooral aan de hen aan ons oog onttrekkende middenstof, aan het water moeten geweten worden, dat de bijzonderheden van de levenswijze der visschen nog zooveel gebrekkiger bekend zijn dan die der levenswijze van de in de lucht ademende dieren? Niet alleen moeten wij het laatste gedeelte dezer vraag toestemmend beantwoorden, maar zelfs mogen wij er bijvoegen, dat men ook reeds andere dergelijke nesten gevonden heeft, hoewel zonder de eigenlijke bouwkunstenaars daarvan te kennen. Voor eenigen tijd namelijk vertoonde de Fransche natuurkundige valenciennes[2] in de vergadering der akademie twee nesten, bij de kabeljaauwvangst op de banken van New-Foundland uit eene diepte van 60 Ned. ellen met de lijnen opgehaald. Deze nesten zijn komvormig, als die van vele vogels en hebben eene middellijn van 15 tot 30 en eene hoogte van 10 tot 12 Ned. duimen, terwijl de holte 4 tot 5 duimen diep is. De tamelijk dikke wanden zijn zamengesteld uit een vlechtwerk van een groot

  1. Zie Album 1857, p. 348. Intusschen is het waar, dat de draadvorming van den byssus zeer door het maaksel van den voet ondersteund wordt, en dat eene dergelijke inrigting bij de zeestekelbaars niet voorkomt. Ik geef deze gissing derhalve gaarne voor beter, er alleen nog bijvoegende, dat die draden in elk geval eenen dierlijken oorsprong hebben, daar zij uit eiwitachtige stoffen bestaan, gelijk buckland, die wel gelegenheid zal gehad hebben de nestjes te zien, welke zijn vader van crouch ontving, getuigt.
  2. Compt. rendus XLIX, p. 878.