Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/292

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
264
IETS OVER HET MIJNWEZEN EN DE MIJNWERKERS

de overlevering het volgende meldt: Keizer otto de Groote, die van 936 tot 963 regeerde, bevond zich in de door zijnen vader hendrik den Vogelaar gestichte stad Goslar. Een zijner jagers doolde te paard in den omtrek om. Op eenmaal vond hij zich verward in het struikgewas en wist geen uitweg op te sporen. Ten einde eenen te zoeken, steeg hij af en bond inmiddels zijn paard aan eenen boom. Terugkomende zag hij de ertsen blinken, die het ongeduldige dier met zijne hoeven had blootgekrabt. Die jager zou ramm geheeten hebben en de berg, die eerlang op 's keizers last ontgonnen werd, door dezen naar zijnen jager genoemd zijn. Onwaarschijnlijk is deze overlevering niet, en dit is zeker, dat het aan den voet van den Rammelsberg gelegen Goslar, bekend als oude vrije keizerlijke rijksstad, overblijfselen der oudheid bevat, die heenwijzen naar eenen, hier voor vele eeuwen reeds plaats gehad hebbenden mijnbouw. Op de markt vindt men er een ijzeren waterbekken, tot eene aldaar staande pomp behoorende. Volgens de overlevering zou dat bekken in éénen nacht door den duivel zijn vervaardigd—blijk genoeg, dat het van eene overoude herkomst is. En in eene der kapellen, die na het afbreken van de overoude Cosmas- en Damianus-kerk zijn blijven staan, vertoont men een offeraltaar of dergelijk voorwerp, dat uit een onbekend metaal vervaardigd is en tot de afgodendienst zou hebben gediend, welke in deze oorden ten tijde van karel den Groote is uitgeroeid.

De gemiddelde opbrengst der bergwerken in den Hartz bedraagt tegenwoordig ongeveer:

zoodat deze 6 mijnstoffen te zamen eene jaarlijksche opbrengst geven van omtrent ƒ 1,666,900.

Aangaande de waarde der opbrengst van de overige metalen en