Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/348

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
320
DE SPINNERS ONDER DE DIEREN.

niet bij andere slakken, die in de zee leven. Daaronder nu zijn er, die uit eene dergelijke stof ware draden spinnen[1]. Zoo b.v. leeft in de zee eene kleine soort van het geslacht Litiopa. Het dier houdt zich altijd op tusschen zeewier, het is daar geboren en bestemd er zijn leven door te brengen. De zoogenaamde voet, dat is het deel, waarop de slakken voortkruipen, is bijzonder klein en smal en daardoor weinig geschikt om aan het dier, in de bewogene zee, een vast aanhechtingsmiddel te verschaffen. Doch tegen het geval dat het van het wier wordt losgeslagen, bezit het een eigenaardig hulpmiddel, want, even als eene spin of rups, spint het dadelijk eenen draad uit eene kleverige stof, die aan den voet wordt afgescheiden, en klimt vervolgens weder tegen dien draad op, om zijne vorige standplaats in te nemen. Scheurt echter de draad af of verlangt het dier van plaats te veranderen om eene nieuwe weide op te zoeken, dan scheidt zich uit de kieuwholte een luchtblaasje af, dat omgeven is van slijm; dit slijm rekt zich tot een of meer draden uit, waaraan het dier hangt en zoo door zijn kleinen luchtballon drijvende gehouden wordt, totdat het weder eenig zeewier bereikt heeft, waaraan het zich kan vasthechten[2].

Een dergelijk spinnen van draden is trouwens ook waargenomen bij de op de Engelsche kust levende Rissoa glabra (gray), bij Cerithium truncatum, en zelfs bij eene inlandsche zoetwater-slak, Physa fontinalis, die zich desgelijks aan zulk een slijmerigen draad kan naar beneden laten zakken.

Eene bijzondere vermelding verdient hier nog de Janthina. Dit dier, zoo groot als onze gewone huisjesslakken, en welks schelp eene levendig blaauwe kleur heeft, leeft in de Middellandsche zee en den Atlantischen oceaan, ver van alle land. Het heeft dus geene gelegenheid om zijne eijeren ergens aan vast te hechten, maar daarvoor

  1. Zonderling schijnt het, dat de als vocht afgescheiden stof, in dit en andere gevallen van spinnende waterdieren, vast wordt. Vermoedelijk echter heeft hier hetzelfde plaats als bij de bevestiging der eijeren van de kreeften aan de valsche pooten van hun achterlijf, en waarvan lereboullet (Ann. d. sc. nat., 1860, 4me ser., 7me ann., p. 359) ontdekte, dat zij geschiedt door een bij de afscheiding helder vocht, maar dat zich onmiddelijk coaguleert, zoodra er water toetreedt.
  2. Zie de waarnemingen van boije en leiter, vermeld door rang, in zijn Manuel des Mollusques, p. 96, 198 en kiener, in Ann. d. sc. nat., XXX, p. 23.