Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/366

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
338
DE WASFABRIKANTEN ONDER DE DIEREN.

openbaart zich dit in de wijze, waarop steeds twee lagen van cellen onderling verbonden zijn.

Cellen van ter zijde gezien. Poppen in de onderste.

Cellen van ter zijde gezien. Poppen in de onderste.

Gedeelte eener raat, tegen het licht gehouden, zodat men de celbodems ziet.

Gedeelte eener raat, tegen het licht gehouden, zodat men de celbodems ziet.

De bodem van elke cel is niet plat, maar zamengesteld uit drie ruitvormige stukjes, die met de randen tegen elkander aanliggen en zoo te zamen eene holte vormen. Hieruit volgt, dat de bodem eener cel van de daartegen aanliggende laag zamengesteld is uit gedeelten der grondvlakken van drie cellen der eerste. De voordeelen dezer inrigting zijn vooreerst: eene grootere stevigheid dan wanneer de bodem der cellen eenvoudig plat was, en in de tweede plaats: eene besparing van was. Van maraldi af, die de hoeken der ruitvormige plaatjes het eerst door meting bepaalde, en könig, die op verzoek van réaumur het vraagstuk langs den zuiver wiskunstigen weg oplostte, tot op onzen tijd toe, hebben velen zich herhaaldelijk met dit onderwerp bezig gehouden, dat inderdaad zelfs voor een geoefend wiskundige tot de tamelijk ingewikkelde voorstellen behoort, en de uitkomst der berekening is: dat de gedaante der bijencel juist diegene is, welke het volkomenst beantwoordt aan de boven genoemde eischen.[1] Deze spaarzaamheid in het gebruik van was leggen de bijen nog

  1. Maraldi had door meting gevonden, dat de hoeken der ruitvormige plaatjes 109°28' en 70°32' bedragen. De berekening van könig leerde, dat de grootte der hoeken behoorde te zijn: 109°26' en 70°34'. De uitkomst der berekening van maclaurin komt nog nader tot de door werkelijke meting gevonden grootte. Volgens hem bedraagt de grootste hoek 109° 28'16". Lord brougham had daarvoor een hoek berekend, die eenige sekonden van dezen verschilde. Willich daarentegen bevestigde geheel en al de uitkomst van maclaurin en doet opmerken, dat de bijencel eigenlijk een verlengd rhomben-dodecaëder is, waarvan de hoeken overeenkomen met die van vele regelmatige kristallen (van granaat, diamant enz.) behoorende tot het kubische stelsel (Compt. rendus 1860, LI, p. 633). Ditzelfde was trouwens reeds veel vroeger door kieser, in zijne in 1815 verschenen Grundzüge der Anatomie der Pflanzen, S. 40, aangetoond.