Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/388

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
360
DE GEOGRAPHISCHE VERSPREIDING DER DIEREN.

onderaardsche wateren in sommige holen van Dalmatië en Illyrie ophoudt; zoodanig eene soort is ook in Amerika de Guacharo, een vogel, die in holen van Cumana zijn verblijf heeft[1].

Even als het uit de eigenaardige woonplaats van sommige soorten althans ten deele verklaard kan worden, waarom hare verspreiding zoo beperkt is, evenzoo is het uit de uitwendige omstandigheden voor een gedeelte verklaarbaar, waarom andere soorten zich ver hebben verbreid. Alle waarnemingen intusschen schijnen in strijd te zijn met het vermoeden, dat alle dieren zich uit één middelpunt verspreid zouden hebben. Wij zouden, indien deze voorstelling gegrond was, eene geheel andere verspreiding der dieren aantreffen, dan wij werkelijk waarnemen, en het verschijnsel van aan zeer beperkte plaatsen gebonden diersoorten zou, bij deze veronderstelling, volkomen onverklaarbaar zijn. Wanneer wij niet door het besef, dat onze inzigten beperkt zijn, gedwongen werden om ons oordeel behoedzaam uit te spreken, zouden wij bijkans dat verschijnsel alsdan onmogelijk noemen maar dit is nogtans zeker, dat men geene veronderstelling voor aannemelijk houden kan, die de verschijnsels niet verklaart.

Zelfs voor eene enkele soort is de aanneming van een oorspronkelijk middelpunt van verspreiding dikwerf moeijelijk overeentebrengen met de verschijnsels. Soorten, die ver verspreid zijn en in zeer verschillende landen voorkomen, hebben echter zelden eene geheel zamenhangende verbreiding, maar grootere of kleinere streken, waar zij niet leven, liggen tusschen die gewesten in, waar zij worden aangetroffen.

Wanneer wij van soorten spreken, die over een zeer grooten omtrek verspreid zijn, bedoelen wij natuurlijk geene huisdieren, welke den mensch over den aardbol gevolgd zijn. Onder de lagere dieren komen misschien enkele soorten voor, die men werkelijk als algemeen in

  1. Deze vogel, welke eenige gelijkheid heeft met den geitenmelker (Caprimulgus) maar grooter is, en een' in een krommen, scherpen haak uitloopenden bek bezit, bevat zoo veel olieachtig vet, dat de inboorlingen bij het bereiden hunner spijzen daarvan, als van boter, gebruik maken. Humboldt leerde ons dien Steatornis, gelijk hij hem noemt (woordelijk "vetvogel"), kennen.