Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/390

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
362
DE GEOGRAPHISCHE VERSPREIDING DER DIEREN.

dieren dan die, welke aan de kusten leven. Ook zouden in de poolstreken, ja zelfs in de koude gematigde zonen nog veel minder diersoorten worden aangetroffen, wanneer niet twee omstandigheden hier in aanmerking kwamen, waardoor het leven der dieren onder hoogere breedten mogelijk wordt.

De eene omstandigheid, die ik bedoel, is het vermogen, dat vele dieren bezitten, om naar willekeur van verblijf te veranderen, wanneer het koude wintersaizoen invalt. Bepaaldelijk geldt dit van de vogels, waarvan zoo vele soorten in de koude en gematigde luchtstreken op gezette tijden naar warmer gewesten verhuizen. Wanneer wij de trekvogels niet tot onze vogels brengen en daarvan afzonderen wilden, dan zou het getal onzer inlandsche soorten zeer gering worden. Vele soorten verlaten ons reeds in Augustus, andere in September en keeren eerst in het voorjaar weder. In den winter worden eenige zwerfvogels uit noordelijker streken, of in het najaar en voorjaar soorten uit gewesten, die op hoogere breedten gelegen zijn, hier aangetroffen, maar slechts zeer enkele vogels, eenige uilen b.v., verschillende soorten van het geslacht Corvus (de kraai, de ekster enz.), de huismusch (Fringilla domestica), de haverkneu, de patrijs, het winterkoningje, eenige eenden en meeuwen blijven bij ons het geheele jaar door. De andere bijzonderheid, welke het mogelijk maakt, dat er meerdere soorten in de koude gewesten kunnen leven, dan anders het geval zijn zou, is in den toestand van sluimerend leven te zoeken, waardoor vele dieren, gedurende den winter, tegen de felle koude bestand zijn. Wij bedoelen hier niet alleen den dus genoemden winterslaap, waarin sommige zoogdieren gedurende eenige maanden vervallen, en waarbij zij geen voedsel behoeven (de vledermuizen, de egel, de hamster, enz.), maar wij denken ook aan de daarmede overeenkomende verdooving, waarin vele weekdieren vervallen, die zich onder den grond of onder afgevallen bladeren verbergen, en vooral aan de, in soorten zoo rijke klasse der insekten, waarvan in den winter de meeste als poppen tusschen digte spinsels of onder den grond en in andere schuilhoeken verborgen zijn, of, in den toestand van eijeren, die tegen felle koude bestand zijn, de voorjaarswarmte ongedeerd kunnen afwachten, waarbij hunne ontwikkeling bij het ontwaken der levende schepping niet zal achter blijven. In weinige