Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/393

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
365
DE GEOGRAPHISCHE VERSPREIDING DER DIEREN.

4000 voet hoogte boven de zee begint voor te komen, en zich van daar tot aan de grenzen der niet smeltende sneeuw uitstrekt. De snelle gemzen weiden in kleine troepen op dezelfde hoogten. Nog hooger wordt het boschhoen der Alpen, tot boven de grenzen der eeuwige sneeuw, aangetroffen. De lammergier leeft tot op meer dan 10000 voet boven de oppervlakte der zee; nog tot eene tweemaal grootere hoogte verheft zich de condor van het Andes-gebergte.

Uit het gezegde volgt, dat het niet genoeg is te weten, of eene of andere soort in eene of andere landstreek wordt aangetroffen, maar dat daarbij ook tevens behoort te worden opgegeven, op welke hoogte zij leeft; met andere woorden, de diersoorten hebben niet slechts eene horizontale, zij hebben ook eene vertikale verspreiding. Gelijk de temperatuur over het geheel afneemt met het toenemen der breedten, zoo neemt zij ook af, hoe hooger men zich in een bepaald gewest boven de oppervlakte der zee bevindt. Soorten hebben dus niet alleen eene noordelijke en zuidelijke grens, maar eveneens hebben zij hare grenzen in eene vertikale rigting. Waar diersoorten der vlakten of der heuvels ophouden, verschijnen andere soorten op de lagere bergen, en, waar deze vervolgens op grooter hoogte ophouden, ontdekt men wederom andere soorten, die slechts op de hoogste toppen der bergen leven. Op gelijke wijze houden de diersoorten van de warmere gematigde gewesten in meer noordelijke streken op; eerst op zekere breedten zien wij sommige soorten haar vervangen, die daar hare zuidelijke grens hebben, waar de eersten hare noordelijke grens bereiken.

De horizontale verspreiding der diersoorten kan overigens nog in twee rigtingen worden bepaald en onderscheiden. Over de eene hebben wij reeds gesproken, het is die volgens de breedten, de verbreiding van het noorden naar het zuiden of omgekeerd van het zuiden naar het noorden. Maar ook volgens de geographische lengten hebben de soorten verschillende uitbreiding, en wij moeten insgelijks hare oostelijke en westelijke grenzen bepalen. In deze rigting strekken zich vele soorten verder uit dan in de rigting van het noorden naar het zuiden; maar het zou echter eene geheel verkeerde voorstelling zijn, wanneer wij, hetgeen voor onze noordelijke gematigde streken vrij algemeen is, ook op de overige