De stoffen, die zij bij voorkeur bezigen, zijn rottend of althans oud, dood hout, dat zich gemakkelijk in vezelen laat splijten, en boomschors.[1]
Bovenkaak eener wesp (Polistes gallicus), sterk vergroot.
De eenige werktuigen ter papierbereiding, welke zij bezitten, zijn hare monddeelen, die in het algemeen met die der bijen (z. bl. 329) overeenstemmen, maar de bovenkaken zijn grooter, sterker en aan den top van tandjes voorzien.
Met deze kaken scheurt de wesp de hout- of schorsvezeltjes af, na deze met de tandjes los gemaakt en
Polistes tepidus, met zijn nest; natuurlijke grootte.
opgeligt te hebben. Is het afgescheurde vezeltje te lang of te dik, dan verdeelt zij het in kleinere. Een aantal dezer vezeltjes, reeds eenigzins gekaauwd, vindt eene tijdelijke verblijfplaats in den mond en wel in eene kleine, door een klepje gesloten holte die men zoude kunnen vergelijken bij de wangzakken, welke vele zoogdieren bezitten en waarvan deze zich bedienen om voedselvoorraad naar hun hol of nest te brengen. De wesp bergt daarin haar bouwmateriaal en vliegt er mede naar de plaats, waar het tot den opbouw der gemeenschappelijke woning moet verbruikt worden. Hier aangekomen, kaauwt zij het vezelklompje op nieuw, waarbij dit meer en meer doortrokken wordt met een kleverig vocht, vermoedelijk speeksel, dat uit den mond komt. Het vezelklompje wordt tusschen de kaken tot een dun
- ↑ Onder de buitenlandsche soorten zijn er, die met de uitwerpselen van zoogdieren en eenige zelfs die met klei bouwen. Zie h. de saussure, Monographie des guèpes sociales, Paris et Genève, 1853—1857, p. LXIX.