Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/490

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
74
ALBUM DER NATUUR.

Wel verre derhalve van het er voor te houden, dat het organische leven op aarde eerst ontstaan zoude zijn tijdens de vorming der oudste lagen van het Silurische stelsel, meent t.s. hunt, na verslag gegeven te hebben van de jongste vorderingen van het geologisch onderzoek in N.-Amerika (Americ. Journ. f. Sc. a. Arts., 1861, May, p. 392), dat er overvloedige redenen bestaan om aan te nemen, dat organismen, waarschijnlijk even verscheiden en talrijk als die der palaeozoïsche periode, gedurende het lange Laurentische tijdperk bestaan hebben.

 

Leven op groote diepte in de zee.—Nog steeds is het vraagstuk onbeslist, tot op welke diepte organisch leven in de zee mogelijk is. Tegen vele der waarnemingen, waaruit sommigen hebben afgeleid, dat dieren nog op diepten van duizende ellen werkelijk leven, laten zich gewigtige bezwaren aanvoeren. Het is inzonderheid daarom, dat de volgende waarnemingen, door alph. milne edwards aan de Fransche Akademie in hare zitting van den 15 Julij 1861 medegedeeld, van belang zijn te achten, omdat daaruit met zekerheid blijkt, dat dierlijk leven althans op diepten van 2000 tot 2800 meters nog mogelijk is.

Tusschen het eiland Sardinië en de kust van Algerië is eene onderzeesche valei, waar de zee de genoemde diepte heeft, en waar de telegraafkabel tusschen Cagliari en Bone in nedergedaald was. Sedert twee jaren had deze kabel aldaar gelegen, toen het noodig werd hem daaruit op te halen. Ongelukkiglijk brak hij en werd niet in zijn geheel boven gebragt, maar slechts voor een gedeelte, doch M. E. had gelegenheid brokstukken er van te onderzoeken, die uit de diepte van 2000—2800 meters waren opgehaald. Daaraan nu waren verscheidene polyparien en schelpen vastgehecht, die behoord hadden aan dieren, welke blijkbaar nog kort te voren geleefd hadden, want de weeke deelen waren nog bewaard, en dat zij zich op de plaats zelve ontwikkeld hadden, volgt uit de omstandigheid, dat hunne grondvlakte geheel beantwoordt aan de oneffenheden van de oppervlakte des kabels, waarop deze wezens vastgehecht waren.

Het duidelijkst waarneembaar was dit bij eene soort van oester (Ostrea cochlear), die ook elders op vele plaatsen in de Middellandsche zee voorkomt. Het dier had zich blijkbaar in jeugdigen toestand op den kabel gehecht, want de 6 centimeter breede onderklep omgaf de helft van den cylindrischen omtrek des kabels.

Nog twee andere Acephalen werden daarop gevonden, namelijk: Pecten opercularis en Pecten testae; verder twee Gasteropoden: Monodonta timbata en Fusus lamellosus, allen reeds bekende soorten.

Grooter nog was het getal van Polyparien, t.w. veertien, hoewel slechts drie soorten uit de familie der Turbinoliden vertegenwoordigende. Eene