Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/500

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
84
ALBUM DER NATUUR.

elektriciteit, dus van de uitgestrektheid der oppervlakte bekleed glas dier batterij.

3) Die grootte is evenzeer evenredig met de lengten der door den stroom doorloopende waterkolommen.

4) Die grootte neemt toe met de vermindering der middellijn van de buizen, zonder daaraan omgekeerd evenredig te zijn.

5) Vergroot men de oppervlakte der wanden van het glazen kanaal, zonder de werkzame doorsnede te vergrooten, b.v. door het ringvormig in plaats van eenvoudig cylindrisch te maken, dan blijkt het, dat ook daardoor de grootte der verplaatsing van het water onder overigens gelijke omstandigheden zeer toeneemt.

6) Zooals te verwachten was, neemt die grootte af met de vermindering van den geleidingswederstand in het verplaatste vocht. Eene zoutoplossing wordt minder verplaatst dan zuiver water.

7) In het algemeen verkrijgt men dezelfde verschijnselen met dezelfde wijzigingen, als men, in plaats van den ontladingsstroom eener leidsche flesch, dien van eene galvanische batterij van genoegzame elektromotorische kracht bezigt.

8) Èn bij naauwe buizen als boven, èn bij het gebruik van poreuse middenschotten is de grootte dier verplaatsing of de hoeveelheid der in denzelfden tijd overgebragte vloeistof veranderlijk naar den aard der stoffen, waaruit de buis of het middenschot bestaat. Water b.v. wordt, onder gelijke omstandigheden, in buizen van schellak meer verplaatst dan in glazen buizen.

9) Niet altijd geschiedt deze verplaatsing in de rigting van den positieven stroom. Eene soort van niet geheel zuivere alkohol werd door galvanische zoowel als door de meergemelde ontladingstroomen in tegengestelde rigting van de tot nog toe steeds waargenomene medegevoerd. Therpentijn wordt evenzeer medegevoerd in de rigting van den negatieven stroom bij elektrische ontladingen, en zwavelkoolstof wordt bij de gewone glassoorten in positieve rigting, doch in buizen van ééne bepaalde glassoort in negatieve rigting medegevoerd.

Op deze en eenige andere uitkomsten, wier vermelding ons hier te ver zou voeren, grondt quincke eene theorie van het geheele verschijnsel in al zijnen omvang, die ons vrij problematisch voorkomt.

 

Invloed van het aardmagnetismus op de klimaten en ziekten.—Uit de onderzoekingen van hansteen is gebleken, dat in Europa vóór 1580 de declinatie der magneetnaald oostwaarts voortging, dat zij in het genoemde jaar hare grootste hoogte bereikte, daarna afnam, in 1663 of 1666 te Parijs = 0 was, vervolgens westelijk wierd en tot 1814 in deze rigting toenam,—terwijl