bleef voortduren en zelfs in lichtsterkte toenam, moesten wij die verklaring opgeven. Wij schepten water in een vat van 4 tot 5 kan; het had de kleur van gewoon zeewater, doch bevatte ongeveer 200 diertjes van gelijke dikte, maar zeer verschillende lengte, die licht van zich gaven, waarvan de sterkte en kleur mij herinnerden aan de in onze koloniën op de Antillen zoo talrijke lichtwormen. Onder de loup gezien vormden deze diertjes een haarvormigen rozekrans van individuen, die aan hunne uiteinden met elkander zamenhingen; het aantal daarvan was bij verschillende groepen ongelijk, maar bedroeg gemiddeld 20. Elk individu scheen mij toe 1⁄10 tot 2⁄10 millimeters lang te zijn en de dikte te bezitten van een haar van een blond kind. Na dit onderzoek waren wij allen van gedachten, dat het verschijnsel der melkzee zijne oorzaak heeft in de tegenwoordigheid dezer zoo kleine diertjes, die zoo talrijk zijn, dat het oog het licht der afzonderlijke individuen niet onderscheiden kan en daarom een dergelijken totaal-indruk ontvangt als bij het beschouwen van den melkweg. (Froriep's Notizen, 1861, Bd. II, pag. 312).
De nieuwe Arcadische den in Griekenland.—In de nabijheid der dorpen Witina, Krestena, Andrizina, Dimiziana en Christowitza inde Arcadische gebergten op 3000' boven de oppervlakte der zee is eene den ontdekt, die even als de loofboomen na het afhouwen uitloopers geeft. De nieuwe stammen groeijen uit den ouden stam of ook uit de horizontale takken. Het uitgroeijen op de laatstgenoemde wijze geeft aan den boom een zeer eigenaardig aanzien, wegens de kleinere dennen, die in rijen en loodregt op de takken zitten. Het hout dezer den is vast. Zij is thans te Athene aangeplant, en zij is zoo lang onbekend gebleven, omdat hare standplaats voor een der gevaarlijkste roovers-spelonken gold, waarheen zich niemand waagde. Zij schijnt een vorm der Pinus cephalonica edl. te zijn, welke op 4000' boven de oppervlakte der zee op den Enos ontdekt werd en daar 60' hoogte bereikt. (Regel'S Gartenflora, 1860, Aug., 298).
Zigeuners.—Lejean merkt in zijne Ethnographie de la Turquie d'Europe op, dat de Hindoesche afstamming der Zigeuners thans boven allen twijfel verheven is en zich in hun physischen typus, hunne verdeeling in kasten en vooral in hunne taal—een bedorven en met bestanddeelen der talen van de door hen bewoonde landen vermengd Sanskrit—duidelijk openbaart. Zij kwamen in Europa in de 15de eeuw, ten tijde van de invallen van tamerlan in Indië, en volgens het gewone gevoelen zijn zij door hem vervolgde, uitgewekene, niet Mohamedaansche