Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/119

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
99
BEENDERENHOLEN.

Algemeen gelooft men, dat zij hun ontstaan te danken hebben ten gevolge van verplaatsingen in de lagen der aardkorst, dat is ten gevolge van opheffingen, verzakkingen en uiteenwijkingen der lagen. Verder wil men, dat zij allengs grooter geworden zijn, doordien er waterstroomen in nedergedaald zijn, die, hier of daar eenen uitweg vindende of makende, er door heen gestroomd hebben. Daar nu verre de meeste holen in kalksteen voorkomen, en daar water, dat veel koolzuur bevat, geschikt is om kalk op te lossen, zoo spreekt het van zelf, dat de holen hoe langer hoe grooter moesten worden, naarmate het water er langeren tijd doorheen vloeide en telkens en ophoudelijk kalkdeeltjes van de wanden en gewelven oploste en medevoerde. Dat grooter worden der holen ten gevolge van afslijting der wanden moet zoolang geduurd hebben als het water er door stroomde, en zal eerst opgehouden hebben toen het water een anderen loop aannam en op andere plaatsen met zijne oplossende en afknagende werkzaamheid voortging.

Veelal zijn zulke holen zeer ruim en groot en vertoonen op vele plaatsen wijdten en naauwten; niet zelden zijn zeer groote gewelven door zulke naauwe gangen met elkander verbonden, dat men er slechts met moeite doorheen kan kruipen. Zelden loopen de wanden evenwijdig, veelal zijn zij bogtig, met hoeken en holten, soms zijn zij ruw, soms ook glad en als afgeslepen. Nu eens bevinden die holen zich in de nabijheid van den top des bergs of aan de oppervlakte van de hoogvlakte, waarin zij voorkomen, en hebben hunne ingangen of openingen op die plaatsen; dan weder loopen zij van de hellingen of van den voet des bergs naar binnen en hebben in dit geval hunne openingen aan de dalzijde. Sommige holen hebben zulke kleine of naauwe openingen, dat men die heeft moeten verwijden om het binnenste te kunnen bezigtigen. Dikwijls ook zijn de ingangen verstopt door brokken van het omliggende gesteente. De bodem der meeste holen is veelal oneffen, met gaten en kuilen, en gewoonlijk vindt men hem bedekt met eene dikke korst van zoetwaterkalk, eene zoogenoemde tufkorst. En graaft men die korst op, dan vindt men veelal eene leemlaag, vermengd met eene menigte beenderen van dieren.