Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/163

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
143
VAN HET MENSCHELIJK GESLACHT.

hooge zee aangevoerde fragmenten van schelpen en koralen, en dat dus die kalksteen, waaruit de genoemde afhelling bestaat, eene nieuwe, ja aan de buitenste oppervlakte eene zeer nieuwe vorming is. Die soort van vormingen is in den geheelen archipel der Antillen algemeen en de negers noemen haar maçonne-bon-Dieu; Hollanders zouden zeggen: "metselwerk van onzen lieven Heer." Soortgelijke hedendaagsche kalksteen-vormingen treft men op vele plaatsen aan, niet alleen aan zee, maar ook aan en in beken en plassen, wier water door het daarin aanwezig zijn van veel vrij koolzuur in staat is eene groote hoeveelheid koolzure kalk opgelost te houden; van dien aard zijn de wateren, die de tufsteenen afzetten, die men in Italië travertino noemt, welke steenen veel tot bouwmateriaal gebezigd worden, voorts de hier en daar, ook in Duitschland, voorkomende bronnen, die daarin geplaatste voorwerpen zeer spoedig omkorsten met eene laag kalk; zoodanig is ook in ons vaderland het bekende meertje van Rockanje. Er bestaat dus volstrekt geene reden om aan de geraamten van Guadeloupe een hoogen ouderdom toe te schrijven; integendeel pleit alles er voor, dat zij betrekkelijk jong zijn. Morfau de jonnès, die op de plaats geweest is, houdt ze eenvoudig voor overblijfselen van de aangespoelde lijken van schipbreukelingen.

De voorstanders van de stelling, dat de ouderdom van het menschelijk geslacht niet alleen grooter is dan zesduizend jaren, maar dat de mensch zelfs reeds in eene vroegere geologische periode geleefd heeft, zullen dan ook den fossilen mensch van Guadeloupe niet tot bewijs aanvoeren. Zij gronden zich vooral op het vinden van menschenbeenderen in beenderenholen, in beenderenbreccien en op dergelijke plaatsen, waar die beenderen of voorwerpen van menschelijke kunst gevonden zijn vermengd met beenderen van uitgestorven dieren uit de diluvjale periode.

Wat beenderenholen en beenderenbreccien zijn, behoef ik, na hetgeen door den heer t. c. winkler kort geleden daarover in dit tijdschrift is medegedeeld, wel niet uit een te zetten. Ter herinnering diene slechts, dat men onder beenderenholen verstaat zekere grotten, wier bodem bedekt is met eene min of meer dikke aardlaag, bestaande uit zand, leem, en gerolde, d.i, door waterstroomen blijk-