baar lang heen en weer gerolde en daardoor afgeronde steenen, welke aardlaag vermengd is met beenderen, — dat die aardlaag veelal overdekt is met eene druipsteen- of stalagmiet-korst, terwijl dan van het gewelf der grot veelal andere druipsteenen of stalactieten neêrhangen, — dat voorts, waar zulk eene druipsteenkorst, die de lucht afsluit, aanwezig is, de beenderen steeds het best bewaard gebleven zijn, — en dat eindelijk die beenderen in zeer vele gevallen beenderen zijn van voorwereldlijke, thans uitgestorven, diersoorten; men vindt in de beenderenholen van Engeland. Frankrijk. België. Duitschland beenderen van hyenas, van beeren, van tijgers, van olifanten, van rhinocerossen, van den mammoeth en van een aantal andere dieren, die heden ten dage daar te lande niet meer leven en ook niet kunnen leven, en die gedeeltelijk tot andere soorten behooren dan hunne thans levende verwanten. Breccien, — vernamen wij uit de aangehaalde verhandeling, — zijn verzamelingen van brokken steen en grind, die door een kalkachtig of ijzerhoudend cement aaneengebakken en tot eene vaste steenmassa vereenigd zijn, en die men beenderenbreccien noemt, wanneer ook beenderen er een bestanddeel van uitmaken.
Bij die beenderen nu van voorwereldlijke beeren en hyenas, van thans uitgestorven herten, olifanten enz, vindt men in sommige beenderenholen ook menschelijke beenderen, tanden, kiezen, ruwe gereedschappen van vuursteen, been of hoorn vervaardigd, scherven van grof aardewerk enz., en wel niet, althans niet altijd, boven in de aardlagen, die den bodem der grot bedekken, maar onder in, en vermengd en overdekt met de beenderen der genoemde voorwereldlijke dieren. Hieruit scheen nu ten duidelijkste te blijken, dat de menschen, aan wie deze beenderen hebben behoord, en die de genoemde voorwerpen hebben vervaardigd, tijdgenooten moeten geweest zijn van die voorwereldlijke dieren, wier beenderen met de hunne onder de zanden grindlagen bedolven liggen, en dat die menschen dus, even als die dieren, in de periode van het diluvium moeten hebben geleefd.
Ik zal de aandacht mijner lezers niet vermoeijen met het opsommen van het groot en steeds, toenemend aantal van die beenderenholen, waarin men menschelijke overblijfsels, vermengd met die van voor-