Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/202

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
182
VICTORIA REGIA.

Deze ontplooijing heeft tot hiertoe in de meeste tuinen, en zoo ook in den Amsterdamschen, plaats gehad tusschen 4 en 5 ure 's namiddags. Tegen dien tijd ziet men den knop eerst sterk zwellen en de 4 kelkslippen, welke aan den van binnen komenden aandrang niet langer weêrstand kunnen bieden, op haar midden zijdelings uit elkander wijken, terwijl hare toppen nog gedurende eenigen tijd blijven vereenigd. Vier groene of roodgroene, met stekels bezette, schilden wisselen thans met vier leliewitte strepen — de eerste aanduiding der nog bijna geheel weggedokene bloemkroon — af. Weldra echter laten de toppen der kelkslippen, wier spanning haar maximum bereikte, elkander met een krachtigen ruk een voor een los, en buigen die slippen zich zoo ver naar achter, dat de bloemkroon zich vrijelijk ontplooijen kan. Enkele oogenblikken zijn thans voldoende om den witten zaamgepakten kogel, waarvan men zoo even niet meer dan de eerste sporen ontdekte, herschapen te zien in eene reusachtige witte roos, maar eene roos, waarvan men niet weet wat meer te bewonderen, de kolossale afmetingen, de onvergelijkelijk reine kleur, over tallooze blaadjes uitgespreid, of den heerlijken geur, met geen anderen te vergelijken. Trillend en schokkend weken die blaadjes uiteen, maar nu ze eenmaal hunne plaats hebben ingenomen, is alles weder onbewegelijk. Te vergeefs ziet men naar eene verdere verandering uit. De bloem heeft het eerste tijdperk van haar glans bereikt en zal den eersten nacht in haar leliewit hulsel vertoeven.

Gedurende den voormiddag des tweeden dags is de bloem minder fraai dan den avond te voren, een verschijnsel, daaraan toe te schrijven, dat alle blaadjes in meerdere of mindere mate tot hun vroegeren stand terugkeerden, en het geheel dus eene teruggaande gedaanteverwisseling ondervond. Naauwelijks echter is de middag voorbij en neigt de zon ten ondergang, of het oog wordt geboeid door een even verrassend als verrukkelijk schouwspel. Het witte kleed wordt met een rooden gloed overtogen; een gloed, eerst zacht en twijfelachtig, doch weldra vurig en doordringend. Op nieuw wijken de bloembladen uiteen, en waar de blikken den vorigen avond op eene witte roos rusteden, ontmoeten zij thans eene roode ster, wier buitenste slippen door den waterspiegel als gedragen worden. Het midden der