Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/215

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
 

DE ENGELSCHE KOLENMIJNEN;

DOOR

D. GROTHE.

 

 

Het meest schitterende is dikwerf van geringe waarde, het onoogelijke doet zich bij nader onderzoek door zijne innerlijke deugden en hoedanigheden veelvuldig als een onwaardeerbare schat kennen. In het bijzonder geldt deze stelling van de voorwerpen der natuur. De fijnste vruchten hebben menigmaal eenen onaangenamen smaak of verbergen een doodend vergif; de edele metalen zijn voor de aanwending in het dagelijksch leven in de meeste gevallen weinig geschikt. Men verbeelde zich eens spoorstaven en werktuigen van goud en zilver. Zelfs tafelmessen en vorken van staal beantwoorden meer aan het doel dan zilveren.

In het delfstoffenrijk worden vooral twee stoffen aangetroffen, die op het eerste gezigt onze aandacht slechts in uiterst geringe mate kunnen tot zich trekken en die toch door het nut, dat zij aan het menschdom heden ten dage bewijzen, eene zoo hooge waarde verkrijgen, dat bij de gedachte aan den tijd, wanneer ze geheel verbruikt zullen zijn, ons als het ware een gevoel van huivering overvalt. Deze twee thans onmisbare mineralen zijn: steenkolen en ijzersteen.

Wij beginnen onze beschouwing met de steenkolen.

Een ieder kent de steenkolen, en toch weet niemand goed wat steenkolen zijn; noch de fabrikant, die ze als hulpmiddel bezigt voor de voortbrenging van rijkdommen, noch de beoefenaar der natuurwetenschappen, die, onbekommerd om hetgeen in de zamenleving omgaat, veelal tevreden is, als hij maar uitmaken kan, tot

1862.
13