Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/217

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
195
DE ENGELSCHE KOLENMIJNEN

De rotslagen, waartusschen de steenkolen gelegen zijn, zijn dus door verharding van het slib in zeeen en meren ontstaan, toen onmetelijke bosschen met weeldrig groeijende planten den aardbodem bedekten, ten tijde toen het menschengeslacht nog niet op de aarde verschenen was. Het slib der zee moet dan bij geweldige overstroomingen over deze bosschen zijn heengevloeid. Zoo zijn de planten bedolven en later onder den invloed van de warmte, het water en de lucht van leverlede in steenkolen veranderd. Zoo is het voorkomen van deze stof in banken of beddingen te begrijpen. Zoodanige banken hebben eene groote uitgestrektheid in de horizontale rigting, terwijl de loodregte afmeting, de dikte of magtigheid, veel geringer, soms zeer gering is.

Zelden zijn de steenkolenbeddingen volkomen of ten naastenbij horizontaal gelegen; in den regel vertoonen ze zich meer of minder hellend of gebogen, Meestal vermindert de helling naar de diepte, en dikwerf gaat dan de afdaling langzaam in eene rijzing over, waardoor de bank de gedaante van een groote kom aanneemt. Het zal hieruit blijken, dat de mogelijkheid bestaat steenkolen op plaatsen te vinden, waar men ze niet zoude vermoeden, wanneer men namelijk op eene aanmerkelijke diepte kan doordringen. Wij zullen dit nog door een voorbeeld trachten duidelijker te maken.

De Belgische en Ruhrkolen vormen banken, die zich van het westen naar het oosten uitstrekken (van Valenciennes in Frankrijk tot eenige uren oostwaarts van Dortmund in Westphalen) en in het algemeen naar het noorden hellen. Daaruit blijkt, dat de op de kolen rustende rotsmassa hoe langer hoe dikker wordt, naar gelang men van België meer en meer noordwaarts naar Nederland komt, zoo zelfs, dat reeds in de noordelijke gedeelten der provincie Limburg de exploitatie onmogelijk wordt. Nu zou het toch niet onmogelijk zijn, dat deze kolenbanken zich nog onder een groot gedeelte van ons land konden uitstrekken, dat dan de grootste diepte welligt bij Venlo of Nijmegen bereikt wierd, terwijl van daar nog meer noordelijk onder Gelderland en Overijssel de daling in eene rijzing veranderde. Het was dus zoo ongerijmd niet, toen eenige jaren geleden de couranten het berigt bragten, "dat men te Winterswijk steenkolen gevon-