Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/28

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
8
KLEUREN.

prisma, als men het maar daardoor heen niet op de tafel, maar ergens tegen het raam zoekt. Gesteld nu dat men, alles overigens in onveranderden stand latende, nevens het streepje of, zoo men wil, daaronder,— nog een tweede dergelijk plaatste, dan zou men, zoo men den afstand tusschen beide reepjes niet te groot genomen had, twee kleurenbeelden te gelijk en boven elkaar zien, die elkander gedeeltelijk bedekten. En plaatste men een aantal reepjes digt nevens elkaar op de tafel, dan zou men een even groot aantal kleurenbeelden zien, waarvan alleen van het bovenste en onderste een deel afzonderlijk bemerkbaar was, terwijl al de overige elkaâr wederkeerig overdekten en wel zoo, dat op dezelfde plaats het rood van het eene, het oranje van het tweede, het geel van het derde en de volgende kleuren van de volgende reepjes gezien werden. Maar daardoor juist zou op al die plaatsen geen kleur bemerkbaar kunnen zijn; want alle kleuren te zamen genomen vormen weder wit licht. Van al die digt nevens elkaar geplaatste reepjes, en zooveel te meer van een wit vlak, dat dezelfde of nog grootere breedte bezit, zal men dus door het prisma een beeld moeten zien, dat alleen aan de randen gekleurd is. Zoo als zij hier kortelijk geschetst is, laat zich deze uitkomst niet alleen volgens de newtonsch beschouwingswijze gereedelijk verklaren, maar men zou haar ook door strenge redenering, als niemand haar nog had waargenomen, als een noodzakelijk gevolg daarvan kunnen voorzeggen. Toch heeft het iets verrassends voor hem, die met de ontleding van het witte licht slechts oppervlakkig bekend is, te zien, dat ook door een prisma gezien een wit vlak zich wit en alleen aan den boven- en onderrand gekleurd vertoont en men zou het hem kunnen vergeven, als hij het onbegrijpelijk vond. Maar te gelijk zou men het, en met alle regt, onbegrijpelijk vinden, als zoo iemand,—in plaats van daarover te gaan nadenken en zoo tot de natuurlijke oplossing te geraken dezer schijnbare tegenstrijdigheid, of ten minste in plaats van die oplossing te zoeken bij een ander, die wat dieper in het wezen der zaak was doorgedrongen dan hij,—daaruit aanleiding nam om met de grootste driestheid te verklaren, dat de ontleding van het licht niet bestond, dat newton de waarheid grovelijk verwrongen had, en dergelijke meer.

Toch is dit het geval geweest met göthe. Ermann

[1], die in zijn

  1. {{sc|Zimmermann, Naturkrafte und Naturgesetze, II, pag. 432.