Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/334

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
312
OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN,

de zon, in 6 uren hare omwenteling moeten volbrengen. Als men nu daar nog bij in aanmerking neemt, welk een groot verschil er bestaat tusschen de massa van de zon en die der aarde, dan kan men ligt inzien, dat er eene veel grootere kracht toe vereischt wordt om het ontzaggelijke zonneligchaam in 25½ dagen om zijne as te wentelen, dan om de betrekkelijk kleine aardmassa die beweging in 24 uren te doen verrigten.

Elke beweging toch eischt eene bewegende kracht, die volgens mechanische wetten bepaald wordt, deels door de grootheid der massa, die bewogen wordt, deels door de snelheid, waarmede die beweging plaats heeft. Was de kracht, die het zonneligchaam om zijne as rondwentelt, gelijk aan die, welke onzen aardbol beweegt, dan zou de zon 360,000 dagen noodig hebben om eene rondwenteling te doen, omdat hare massa 360,000 maal grooter is dan die der aarde. Daar echter de zon in 25½ dagen om hare as wentelt, zoo wordt zij door eene kracht gedreven, die 36000025,5 of 14117 maal sterker is dan de beweegkracht der aarde. Maar daar nu de werpkracht, waarmede de vloeibare deelen van een hemelligchaam omhoog gedreven worden, gelijk is met de zwaaikracht of de kracht, waarmede een ligchaam om zijne as draait, zoo kan het verschil van hoogten en laagten op de zon 14117 maal aanzienlijker wezen dan op de aarde. Met andere woorden, de uitstekende punten op het zonneligchaam kunnen 14117 maal hooger zijn dan de hoogste bergen der aarde. Als wij dus aannemen, dat de uitstekende punten der zon tot 2½', dat is, tot 14 of 15000 mijlen zich boven hare oppervlakte verheffen, staat dit in volkomene evenredigheid met hetgeen wij op onze aarde aantreffen, waar de hoogste bergen zich ook tot meer dan ééne mijl boven de oppervlakte der zee verheffen. Zij staan dus in dezelfde verhouding tot de bergen der zon, als de kracht, die de aarde om hare as beweegt, tot die, welke het zonneligchaam omwentelt.

Maar welligt wekt het bij dezen of genen eenige bevreemding, dat de zon, die zeker de eerstgeborene van ons planetenstelsel is, zich nog in een gloeijenden vloeibaren toestand zou bevinden, terwijl de planeten en manen, die zich om haar wentelen, reeds lang eene vaste korst van meerder of minder dikte hebben bekomen. Dit laat zich