Pagina:Arbeiders.djvu/102

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
100

"Wilt gij nog iets?"

"Ik wil mijne nicht niet gaarne wegzenden," zeide Mo op eerbiedigen toon.

"Zij heeft natuurlijk reisgeld noodig," zeide de minister, en hij nam den sleutelbos, die nog in de lade stak; weer in de hand.

Ik wensch haar bij mij te hovden," zeide Mo droogjes.

De minister keek hem aan. "Waarom?"

"Omdat.... omdat ik zulks wensch," luidde het antwoord op onderdanigen toon.

"Nu, kort en goed, Mo; mijne vrouw heeft mij verteld, dat zij de hoofden van onze jongens op hol maakt en ik heb haar beloofd te zullen zorgen, dat zij weg kwam."

"Ik hoop dat uwe Excellentie mij het niet kwalijk zal nemen, maar uwe Excellentie moet toestaan, dat ik haar bij mij houd," antwoordde Mo, en verdween in het kleine vertrek, dat aan de kamer van den minister grensde.

De minister zat een oogenblik in gepeins. Het gebeurde soms wel, dat Mo zwarigheden maakte, maar gewoonlijk werden die uit den weg geruimd, wanneer de minister de kleine lade van zijne schrijftafel opende. Het ergste van de zaak was, dat hij er nu zeker van kon zijn eene scène met zijne vrouw te zullen krijgen.

De kleine bange secretaris voor de verzendingen had het eerst van het slechte humeur des ministers te lijden; de hoofdcommies Delphin zelfs liep niet geheel vrij, en weldra was het in al de kamers van het Departement bekend, dat de minister slecht geluimd was. Er was een geloop en een gefluister in de vertrekken, de hoofden werden over de lessenaars heengestoken om te vragen, wat er eigenlijk aan de hand was; de vreeselijkste voorspellingen over ontslag of mogelijk wel degradatie gingen van inktkoker tot inktkoker, en ieder maakte voor zichzelf in stilte zijn zondenregister op.