Pagina:Arbeiders.djvu/126

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
124

proeven, en hapten lui naar de vette wormen waarvan het in het slijk wemelde. Maar er was al te veel voedsel, al te veel warmte en al te veel windstilte; zij reikhalsden naar frisschen regen, grauwe lucht en stormweer.

Ontelbare troepen wilde ganzen en zwanen zwommen rond in de tamelijk groote waterplassen, tusschen de biezen die het uitgestrekte moeras vulden. Reigers en ooievaars staken hier en daar met den kop boven de andere vogels uit; dicht in één gedrongen stonden zij op één been en lieten den kop op zij hangen:—zij verveelden zich allerverschrikkelijkst. Alle mogelijke soorten van snippen, watervogels, kieviten, waterhoenders, wilde ganzen, kwartels, zwaluwen—ja, zelfs tot gemeene spreeuwen toe—allen verveelden zich zoo, dat hun de veeren bijna uitvielen.

De ibis maakte zich zeer kwaad op al dat grauw gevederde vreemde gespuis en vergat zijne waardigheid zoo zeer, dat hij zich bij den dommen flamingo, dien hij anders zoo diep verachtte, beklaagde.

De krokodillen knipoogden met hunne slijmachtige, lichtgroene oogen en snapten nu en dan naar eene vette gans; dan ontstond er een geschreeuw en gekrijsch, dat overal langs den stroom beantwoord werd, om eindelijk heel, heel in de verte weg te sterven, en—de doodsche stilte van de woestenij lag weer over het gloeiende landschap, terwijl de scharen van vogels met slaperig uitzicht, weder ter neder zaten en wachtten—ja zij wisten niet recht waarop.

Daar vloog een kleine grauwe vogel loodrecht de lucht in; een oogenblik bleef hij zweven, en klapwiekte met de vleugels, terwijl hij eenige tonen kweelde—dan vloog hij weer naar beneden en verschool zich tusschen het riet.

Alle vogels hadden de koppen in de hoogte gestoken