Pagina:Arbeiders.djvu/163

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
161

het huis des ministers. Naar het scheen, wilde hij niet herkend worden, daar hij de kraag van zijne jas steeds over de ooren had getrokken. Men meende, dat hij gewoonlijk in het ouderlijke huis vertoefde.

Dit was niet het geval. Den geheelen dag zwierf hij buiten de stad rond, maar wanneer het duister werd, ging hij altijd naar de plaats, waar hij voortdurend met zijne gedachten was.

Op zekeren avond ontmoette hij dokter Rohde, die juist naar Christine op weg was.

"Ga mee, je kunt mij van dienst zijn," zeide de oude dokter, die hunne laatste ontmoeting vergeten scheen te zijn. Johan volgde hem; hij kon onmogelijk weerstand bieden aan het verlangen haar te zien.

Christine kromp ineen, toen zij hem zag binnen komen, maar dokter Rohde bracht haar tot bedaren en zeide op bijna roerenden toon: "Zie zoo, beste kind! tracht nu kalm te blijven en stel je niet kinderachtig aan. Het leven is voor je somber genoeg geweest en je moet dankbaar zijn, dat ten laatste nog een zonnestraaltje door de duisternis breekt. Voor zoover ik zien kan, is geen ander geluk voor u beiden weggelegd, dan dat gij gedurende den tijd, dien gij Christine nog te leven hebt, je door hem laat verplegen. Vertelt nu aan elkander alles, wat u op het hart ligt!"

Na deze woorden gezegd te nebben, ging de oude cynicus heen; Johan Bennecken lag langen tijd geknield voor het bed en vertelde alles, wat in zijn hart was omgegaan.

In het begin begreep zij hem niet, slechts langzamerhand vatte zij, wat hij bedoelde; toen de volle waarheid haar eindelijk duidelijk werd, rolde de eene traan na den anderen op haar hoofdkussen en de liefde, die zij onbewust voor hem had gekoesterd, verwarmde met haren gloed het arme hart dat zoo veel geleden had;