die des morgens bij het opstaan noch aan de post noch aan een' brief had gedacht, lachte of schreide 's middags of 's avonds over een stuk papier.
Hetzij de brieven verwacht werden of niet, zij kwamen toch aan hun adres te recht, en uit de kalme kleine hut van den postmeester werden langs het strand en over het land eene menigte verrassingen, teleurstellingen, niets beteekenende berichten; zorgen, onverwacht geluk en ook onverwachte ondergang verspreid, terwijl de stoomboot al noordelijker en noordelijker stevende en de slaperige postmeester bij elke landingsplaats met een ander pakket op het dek kwam.
XVIII.
Het was reeds tien uur in den morgen, en nog was Njaedel niet aan zijn werk begonnen.
In het vertrek, waar hij zat, was de vloer koolzwart, half verrot stroo en een paar gescheurde dekens zag men in het bed; de klink van de deur, die toegang tot de keuken gaf, was gebroken waardoor zij half open stond en onder den schoorsteen stond een zwarte koffieketel op een klein turfvuurtje.
Met starren blik keek Njaedel door de kleine ruiten. Hij was nog niet half klaar met het voorjaarswerk, en het was al half April. Zijne krachtige armen hingen slap langs zijn lijf, de zware baard was om de hoeken van den mond geheel grijs, en de rug was meer gekromd dan vroeger. Zoo als hij in dat lage vertrek zat, terwijl de regen in dikke droppels neerviel en de wind in den schoorsteen gierde, lag over deze reuzengestalte eene doffe hulpeloosheid.
Zijne gedachten liepen altijd denzelfden cirkel rond,