Pagina:Arbeiders.djvu/23

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
21

Lauritz Boldemann Sechus was de zoon van eenen tolbeambte, een' dronkaard van de eerste soort. In zijne jeugd had hij ter zee gevaren; toen hij echter wat ouder werd, kocht hij een stukje van den gemeente grond te Krijdsvig, bouwde er een huisje, waaruit hij van alle kanten de zee kon zien, en kreeg toen het postje van opperloods. Sechus was nu zoo wat om en bij de zestig, was ongetrouwd, en zag er half als een schipper, half als een boer uit. Bij hen, die over hem gesteld waren, stond hij niet al te goed aangeschreven. De ambtman Hiorth beschouwde hem dan ook min of meer als iemand, die gevaarlijk voor de maatschappij was.

Hij bekleedde eene rijksbetrekking en ontzag zich niet, gemeenzaam met de boeren om te gaan, en dit kon de ambtman volstrekt niet goedkeuren; zoo licht kon zulks toch oorzaak worden, dat dit soort van menschen minder ontzag voor den ambtenaarsstand begon te koesteren.... eene zaak welke zeer te betreuren zou zijn, wijl dit ontzag toch eene van de vaderen geërfde deugd was!

Daar Sechus ondertusschen zijn dienstwerk nauwgezet verrichtte, bestond er weinig vooruitzicht van hem af te komen, vooral ook wijl de boeren zeer met hem ingenomen waren. Zelf had hij er in het minst geen vermoeden van, dat zijne superieuren niet hoog met hem wegliepen. Zijne openhartige wijze van spreken was hem van het zeemansleven bijgebleven, en wanneer de ambtman hem nu en dan de groote eer aandeed, twee vingers tot begroeting toe te steken, vond Sechus, dat de ambtman een kerel was; die wist wat een mensch toekomt.

Zijn naaste buurman was Njaedel Vatuemo. Eigenlijk behoorde deze niet aan de kust thuis.

In de bergen was hij geboren. Vele jaren reeds had de hofstede, die hij daar bewoonde, gevaar geloopen door ene bergverzakking bedolven te worden, doch steeds was het nog bij kleine schade gebleven.