Pagina:Arbeiders.djvu/24

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
22

Op zekeren nacht echter, het was in de lente, gebeurde wat Njaedel reeds lang had gevreesd. Eene vreeselijke verzakking had plaats; de hoeve werd geheel verwoest, en Njaedel, die zich half gekleed, nog met moeite op een vooruitstekend rotsblok had kunnen redden, stond eenzaam en verlaten. Des morgens haalde men van onder het puin de lijken zijner vrouw en twee kinderen voor den dag; de oudste dochter was in het leven gespaard gebleven.

Het was hem niet langer mogelijk op zijne geboorteplaats te blijven. Hij verkocht, wat hem was overgebleven en zette zich aan de kust neder.

Njaedel volgde niet het gewone gebruik der boeren, zich te noemen naar de plaats, die hij nu bezat. Hij had een stuk land gekocht, waarvan de opperloods ook een gedeelte had. Het goed Krijdsvig, met al de landerijen er om heen, had vroeger het bisdom Kristiansand toebehoord.

Dáár in de bergen had Njaedel de eenzaamheid lief gekregen, een groot deel van zijn leven had hij er ook gesleten. Bij den aankoop had hij dan ook dat gedeelte gekozen, hetwelk onmiddellijk aan het strand grensde; eene groote onontgonnen zandvlakte behoorde bij den koop.

Vele jaren had hij nu reeds hier met zijne dochter Christina en een dienstmeisje gewoond.

Hij bebouwde zijn land en het gelukte hem zelfs iets te sparen. Met niemand had hij omgang dan met den opperloods; deze had groote genegenheid opgevat voor dien reusachtigen kerel, die er tevens zoo goedmoedig uitzag, en wiens knappe dochter het een lust was aan te kijken, vooral daar opgeruimdheid van gemoed haar in de oogen te lezen stond.

De bewoners van de streek waren niet zeer met Njaedel ingenomen, wijl hij een vreemdeling was. Buitendien vonden zij, dat hij iets stroefs in zijn wezen had, zoodat zij liefst zoo weinig mogelijk met hem te doen wilden