Pagina:Arbeiders.djvu/34

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
32

zeide hij: "O, gij zijt dus de man, die door je schandelijken levenswandel met je dienstmeid in de gemeente zulk een ergernis wekt... wie is de aanklager?"

"De pachter Sören Börevig."

"Hoort gij dat?... de pachter... schaam jij je niet... En zoo heb je de meid en het kind naar Amerika gezonden hé....je ziet dat we met je knepen bekend zijn. Je dacht wel van de heele zaak af te zijn, maar neen, zoo gemakkelijk gaat dit niet—of misschien loochen je wel, dat het zoo is, hé?"

Njaedel trachtte eenige woorden uit te brengen, maar het was hem onmogelijk; eindelijk gelukte het hem, en hij zeide: "ik loochen het niet."

Op dit antwoord had de rechter zich niet voorbereid, doch, daar hij aan verrassingen gewoon was, herstelde hij zich spoedig en zeide:

"Dat is ook maar het beste, maar het is niet genoeg. De zaak moet nauwkeurig onderzocht, en getuigen moeten gehoord worden. Waar is je dochter?"

"Zij is vertrokken," antwoordde Njaedel.

"Vertrokken... zij ook... en waar naar toe?" riep de president-rechter uit, en hij spalkte zijne oogen zoo wijd mogelijk open; de kandidaat was niet minder verwonderd, de pen viel hem zelfs uit de hand, en al de advocaten spitsten evenals dashonden hunne ooren; de ambtman zelfs, die op de sofa naast den haard zat, zag uit het wetboek op, waarin hij schijnbaar had zitten te studeeren.

"Naar Christiania.... gisteren is zij vertrokken," zeide Njaedel.

"Het is alsof de duivel er de hand.... hm...." en vuurrood van toorn sprong de rechter van zijnen stoel op en zag hij Njaedel aan. Zelden gebeurde het hem, dat hij zich zoo vergat, en bij eene zitting vloekte, in het eerste oogenblik was hij zijne drift evenwel niet langer