Pagina:Arbeiders.djvu/7

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
5

barstte Örseth uit, en een bittere glimlach speelde om zijnen mond, "hoe men hier de werklieden naar de oogen ziet, op familiaren voet met hen wenscht te staan, hoe men bij alle gelegenheden, te pas of te onpas, redevoeringen houdt, waarin men hunnen lof uitbazuint, juist alsof zij alleen werk in de maatschappij verrichten, en alsof wij niet anders waren dan .... dan ...."

"Dagdieven," vulde Mortensen aan.

"Het rechte woord," riep Örseth uit, "en ik zou toch wel eens willen weten, wie het meest werkt, zulk een stratenmaker bijv. of één van ons!"

Op dit oogenblik gleed een klein man, met wit haar, het vertrek binnen. Nooit wist men goed, van welken kant hij binnenkwam; de deuren gingen altijd, wanneer zij niet openstonden, zooals nu, onhoorbaar onder zijne hand open, en op vilten zolen liep hij door het gebouw.

"Nu, Mo, " zeide Mortensen, en hij knipoogde hem vertrouwelijk toe, "is hij weg?"

"De minister is een oogenblik geleden met den koopman Falck-Olsen uitgereden," antwoordde Mo, en hij gleed weer uit het vertrek.

Zoolang de kleine man in het vertrek was, zaten al de klerken over hun werk gebogen, en Örseth was ook naar zijn vertrek teruggekeerd.

Mo was de bode van het Departement. Hij was altijd in bruinen rok met lange panden en opstaanden kraag gekleed, en eene witte stijve das reikte hem tot aan de kin. In dit costuum had hij veel van eenen kwaker, en het bleeke gelaat met den vriendelijken blik boezemde vertrouwen in. Zijn haar was sneeuwwit, en, wijl het tamelijk lang in den nek was, viel het in kleine krulletjes over den kraag van zijnen rok.

Toen de bode, even onhoorbaar als hij gekomen was, het vertrek had verlaten, riep Mortensen half luid uit: "Hoor, Örseth, ging de hoofdcommies nu ook maar weg,