Pagina:Architectura vol 005 no 002.djvu/2

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
10
9 Januari 1897.
ARCHITECTURA.

de Bazel. De verdere stemming werd uitgesteld tot na de voordracht.
 De heer Leliman bracht den dank der vergadering over aan het bestuur in antwoord op de welwillende woorden van den voorzitter bij de opening der vergadering gesproken.
 Drie dingen wenschte hij in den boezem van het Bestuur neer te leggen, 1e dat hij hoopte dat het zich zou wachten voor eenzijdigheid, 2e dat het nimmer eene partij zou kiezen, 3e dat het homogeen zou samenwerken. Aan ’t einde werd de heer Leliman met applaus begroet.
 De Voorzitter antwoordde hierop, dat het Bestuur van het genootschap zich juist ten doel stelde de verschillende elementen, waaruit het genootschap bestaat, nader tot elkander te brengen, en dat voor zoover hemzelf betrof, hij niet langer dan den door de wet gestelden tijd zijne functie zou waarnemen, zoodat ook langs dien weg weinig aanleiding zou worden gevonden tot het ontstaan van eenzijdigheid.
 De heer J. van Wijngaarden werd voorgesteld door de heeren A. H. Zinsmeister en W. van Boven.
 Als aspirant-lid werd voorgesteld de heer P. Vorkink.
 Thans was aan de orde de voordracht van den heer J. L. M. Lauweriks over „Géometrie.”
 Na het eerste gedeelte dezer voordracht werd de heer J. L. M. Lauweriks gekozen tot lid voor de redactie uit het Bestuur, welke functie door hem werd aanvaard.
 Hierop volgde het tweede gedeelte der voordracht bestaande uit eene uiteenzetting van een gedeelte der „Timeus” van Plato handelende over Géometrie. De spreker meende hierin beginselen te ontdekken die voor de architectuur van groote waarde zijn[.]
 De voorzitter verzocht met het oog op het vergevorderde uur niet in verdere bespreking op de lezing in te gaan en brengt dank aan den spreker, zelf wenscht hij hierop eene uitzondering te maken en bespreekt het nut der Géometrie in het algemeen.
 De heer Kromhout vraagt het woord naar aanleiding van het gesprokene, daar hij de voordracht niet regelmatig had kunnen volgen en begrijpen, tengevolge van de groote sprongen door den spreker in zijn voordracht gemaakt.
 De heer Leliman vindt het oefenen van critiek minder noodzakelijk en zou wenschen dat de voordracht in het orgaan werd opgenomen.
 De heer Kromhout betoogt, dat het zijne bedoeling niet is, critiek uit te oefenen maar zou wenschen, dat eene volgende voordracht meer duidelijk en begrijpelijk voor de hoorders was.
 De heer Lauweriks antwoordt den heer Kromhout.
 De voorzitter stelt eene kleine pauze voor, ten einde de dames gelegenheid te geven zich te verwijderen en dankt hen voor hunne tegenwoordigheid; verzoekt tevens opname der lezing hetgeen door den heer Lauweriks wordt toegezegd.
 Hierna wordt, de stemming voor leden der redactie voortgezet, waarvan de uitslag is, dat de heeren de Bazel en J. van Niftrik worden gekozen, eerstgenoemde ter vergadering aanwezig, neemt de benoeming aan.
 Door eene vergissing van het bestuur was de heer W. C. Rover als candidaat der Redactie gesteld, de heer Sluijs Veer merkte op, dat de heer Rover, buitenlid zijnde, niet als zoodanig in vermelding kon komen, waardoor deze candidatuur natuurlijk verviel.
 Door het bestuur wordt de heer Covens voorgesteld als locaal-conmissaris en als zoodanig aangenomen.
 De voorzitter brengt nogmaals dank aan de leden van het oude bestuur, die bij het begin der vergadering niet tegenwoordig waren.
 Hij vestigt tevens de aandacht der leden op de prijsvragen, die nog moeten uitgeschreven worden.
 De heer Leliman uit de beste wenschen voor het nieuwe bestuur, ontvangt den dank van den voorzitter, waarna de vergadering werd gesloten.

EENVOUD.

IEDER mensch heeft in meerdere of mindere mate de gave ontvangen, welke het hem mogelijk maakt kunstenaar te zijn. Niet omdat men hem stelt boven het dier, maar meer omdat hij eigenlijk even als elk levend wezen de macht bezit zich in harmonie met zijne natuur te kunnen uiten.
 Als wij in dorpen en op het platte land genieten van rust en vrede, worden wij zóó vaak getroffen door de harmonische schoonheid van dorpshuisjes, landelijke woningen en boerenplaatsen, dat meer dan eens de vraag zich opdringt: vanwaar zijn die dingen zoo mooi en dikwijls zooveel beter dan het „artistieke” gebouw in de steden? Het is niet omdat zij eenvoudigweg zijn het voldoen aan de behoefte van woning zonder méér, want er is smaak in het verdeelen en plaatsen van ramen en deuren, in de eenvoudige hoofdlijnen der gevels, er is bevalligheid in het aanbrengen van kleuren en dikwijls overdaad in de versiering van b,v. de boerenwagens. Maar toch is de eenvoud er het domineerend beginsel van.
 O die „eenvoud”! dat spook, die nachtmerrie! Omdat men getroffen is door het schoone, dat die eenvoud geeft, maar de oorzaak ervan niet kent of die niet bezit, maakt men er eenvoudig een machtspreuk van, met het gevolg, dat het beginsel wordt misbruikt, zooals zoovelen vóór haar en zooals het nu staat te gebeuren met dat der geometrie en die daarop zullen volgen. Als roofvogels staat men dikwerf gereed zich te werpen op elk kleinood, dat enkelen door inspanning en studie weten op te delven en men speelt, gooit of balanceert er mede, al naarmate handigheid of bekwaamheid; doch weinigen nemen den ernst ervan en aanvaarden dankbaar wat door anderen is vergaard, om het te voegen bij de keten, die zij voor zichzelven bezig zijn aaneen te rijgen.
 Maar die eenvoudsschoonheid is het gevolg van de eenvoudige natuur en de harmonische ziel van den maker. Wat die menschen gaven was niet anders dan het lied dat de vogel geeft.
 Gaat tot de boeren en wordt wijs, instede van met uwe twijfelachtige geestes-producten naar de boeren te loopen met de bedoeling hen wijs te maken.
 Ieder mensch kan kunstenaar zijn. Er zijn tijden geweest, en zij zullen wederkeeren, dat bij zeer velen die gave uiting vond[.] Dat was toen de menschen eenvoudig hunnen aard volgden en konden volgen. De maatschappij heeft voornamelijk in den loop dezer eeuw voor het grootst gedeelte dit onmogelijk gemaakt, doch dit is slechts een tijdelijke toestand. Wat wij dan ook thans voor het meerendeel zien, is vormendienst; gemis aan uiting van een mooi leven, een mooi geloof, liefde; alles wat een werk maakt tot een betoogend, levend iets, sprekende tot anderen, sympathieke geesten, een gedachte, opgeweld uit het hart, sprekende tot eenvoudigen.
 Zoo wij thans eene kunst willen stellen naast of als gevolg op vroegere, dan moeten wij geestelijk minstens op een evenhooge trap staan als de makers van toen. Met „richtingen,” „streven naar waarheid in constructie en vorm,” probeersels, „toepassing van nieuwe materialen” alléén komen wij er niet, en wat kunnen wij stellen tegenover het weten van Egyptenaren en Indiërs, tegenover den godsdienst der Grieken, het geloof der middeleeuwen, of zelfs tegenover de onbedorven eenvoud van den landman?
 Er zal voor de meesten onzer alleen iets te bereiken zijn, zoo men begint met den eenvoud in zich zelf te betrachten en, strevende naar een harmonisch leven, zijn werk in overeenstemming tracht te brengen met zich zelf, zonder zich te schamen over het weinige, dat men te geven heeft. De eene bloem geeft niet zooveel geur als de andere, maar geeft wat zij heeft.

W. C. B.