Een wijsgeerige beschouwing der werken van fra angelico wil zeggen — zoeken naar de diepere fundamenteele oorzaken waaruit die werken oorsprong namen. Overal waar die diepere oorzaken dezelfde waren, baarden zij ook gelijkwaardige gevolgen. Toen nl. thomas a kempis, de naieve wijsgeer, een knaap was werd fra angelico, de kinderlijke schilder, geboren. In den loop van hun leven wisten beiden uitdrukking te geven aan de roerende verrukking, in hun binnenste ontstaan, door de aanschouwing eener bovenzinnelijke orde, door hunne ziel waargenomen.
De oneindige is niet afbeeldbaar, de reinheid Zijner lichtende Essentie is niet weer te geven in stoffelijken vorm of uitdrukking. Wij zouden van zijn bestaan geen vermoeden krijgen, indien hij niet in overmaat van goedheid de stralen Zijner Glorie had doen vallen door de schepping waarin, hoe zwak dan ook Zijn Wezen als in een spiegel werd weerkaatst. Die weerkaatsing der Opperste Essence is drievoudig — in de hemelen — in de natuur en in de verbinding dier beiden, nl. in den mensch. En evenals het hart van den mensch het midden en de samenvatting is van zijn geheele wezen, zoo is ook de mensch zelf — nl. zijne ziel, de verbindende schakel tusschen de natuur en de bovennatuurlijke orde — waar alles harmonie en regel is. —
De ziel van den mensch is de goddelijke toonladder, in haar is de harmonie zooals in de stoffelijke orde de klanken en kleuren — in haar is gevormd het beeld van christus.
De drievoudige orde, in opvolgende beelden de heerlijklijkheid van het eene doende waarnemen, bestaat dus 1e uit de Waarheid — de Goddelijke Essentie — een licht — waarvan de menschelijke rede een straal heeft ontvangen. Doch boven deze rede staat het geloof, meer direct verlicht door de stralen der reine essence, die zich uitbreidt boven de zichtbare, wereldlijke orde. Door dit geloof wordt een inniger verband gevormd tusschen den mensch en den oneindige waardoor de Ziel, sterker dan de dorre Rede, iets kan begrijpen van de Bovennatuurlijke Liefde die het wezen van god uitmaakt.
De tweede orde is waarneembaar in de natuur — zoowel in het uitspansel als op de aarde — terwijl de derde zich afspiegelt in den mensch.
Uit elk dezer drie orden kan de kunstenaar zijne onderwerpen kiezen.
Hij kan zich dus ten doel stellen de uiterlijke verschijning der zichtbare natuur in al de phasen harer ontwikkeling weer te geven. Hij kan den mensch voorstellen in zijne vreugde of in zijne droefheid, met zijne hartstochten, in zijn huisgezin, in al de toestanden waarin hij leeft, hoopt, bemint of zelfs vertwijfelt.
Doch de meest ideale zal zijn streven richten naar het weergeven der Geestelijke, der Bovenmenschelijke orde, die de liefde is. Maar hier schieten menschelijke vermogens te kort, tenzij de kunstenaar het leven der Genade deelachtig worde, die hem in staat stelt, in oogenblikken van extase, van verlangend zielsverrukken, zijne ziel als het ware buiten het schoone te plaatsen en haar te doen opstijgen naar die regionen van onzegbare zaligheid, waar zij zich verheugt in de aanschouwing van het Hoogste. Dan kan zijne ziel zich geheel van deze zaligheid doordringen en terugkeerend iets mededeelen van de rede, die op stoffelijk gebied in staat is dit weer te geven als een afspiegeling van het hoogere leven dat de ziel deelachtig werd.
Tot deze laatste soort van kunstenaars behoorde fra angelico, de gelukzalige, engelachtige schilder, de voorsteller der ziel bij uitnemendheid.
Dit leven der ziel, dat door hem zoo grootsch is weergegeven, heeft hij gezien en gekend; daarom schilderde hij de realiteit — niet de realiteit zooals wij in gewone taal begrijpen, doch de realiteit van het gebied der oorzaken — hooger en meer wezenlijkheid door de wisselende werkelijkheid van de natuur of van den mensch.
Doch om dit hooge standpunt te bereiken is liefde noodig, christelijk geloof en liefde, die den christen-kunstenaar in staat stellen alles te geven en te verlaten zelfs het dierbaarste op te offeren en het eindige op te dragen aan het óneindige. De verwezenlijking dezer opoffering is het doel der christelijke kunst en van den chr. kunstenaar — dat is het verbeelden van het goddelijke op aarde — dat is god hooren in het ondoorgrondelijke licht zijner glorie — dat is het vormen der verbinding van hemel en aarde — de mensch — met den drieëenigen god.
Aan bet einde zijner rede, waarin nog een geruimen tijd werd besteed aan eene uitvoerige beschrijving der voornaamste kunstwerken van fra angelico werd den talentvollen spreker hulde gebracht door de waardeerende woorden van den voorzitter en door een geestdriftig applaus der vergadering, daardoor in groveren vorm uitdrukking gevend aan de oprechte waardeerende hoogachting voor de eenvoudige doch wegsleepende beelden en bewoordingen, waarin het den redenaar gelukt was iets te doen gevoelen van de blijde — naïeve openhartigheid, den liefdevollen ernst en de toewijding, die ons uit de werken der vroeg italianen en uit fra angelico bijzonderlijk tegemoet treden.
vervolg en slot van bladz. 28. | DE KATHEDRAAL VAN PETERBOROUGH. |
De bekapping van dezelfde zaal, een evenbeeld van die te Westminster en ongeveer een eeuw later gebouwd, was onderschraagd door een centrale kolom. Deze werd nêergehaald en door een pearsonsche zuil vervangen.
Aan het kapittelhuis grensde een kloostergang uit de XIVe eeuw, waarvan de ingang, geheel overeenkomstig de toen heerschende denkbeelden mede in den stijl van dien tijd was gebouwd. Niets is meer hinderlijk in de school van pearson, dan de wetenschap, dat men in de verschillende tijdperken der gothiek, het werk niet heeft nagebootst uit een vroegere periode. Daarom weg met dien 14e eeuwschen ingang en daarvoor in de plaats een navolging uit de 13e eeuw, in overeenstemming met de architectuur van het kapittelhuis, zoo goed als dit tenminste in de 19e eeuw mogelijk was.
Nu de logica. Oorspronkelijk 13e eeuwsch werk moet in de 19e eeuw worden opgeruimd, doch op eene andere plaats moet eene navolging daarvan worden gemaakt om eene goede 14e eeuwsche constructie te vervangen.
De geheele kloostergang werd veroordeeld op denzelfden grond als nu den westgevel van Peterborough; de fundamenten waren slecht; daarom weg er mêe. In plaats er van verrees een vonkelnieuwe pearson-editie van dat inderdaad fraaie bouwwerk.
In de 15e eeuw was de noordzijde van dien kloostergang door de wandalen hand van een deken vernield en daar ter plaatse in ’t begin der 18e eeuw door wren een bibliotheek gebouwd[.]
pearson sprak hierover het doodvonnis uit, teneinde er ons een namaaksel uit de 14e eeuw voor in plaats te geven.
Toen dit plan tegenwerking ondervond, beloofde men een nieuw bibliotheek gebouw te stichten aan de overzijde van den weg, eene plaats die totaal ongeschikt was.
De Society of Antiquaries trok zich de zaak aan, de publieke opinie deed zich hooren en de deken met het kapittel moesten bezwijken voor den algemeenen drang. De bibliotheek bleef intact en de heer pearson kon zijn 14e eeuwsch ontwerp in portefeuille houden.
Bovengenoemde feiten leveren het overtuigend bewijs, dat van den heer pearson, afgescheiden van zijne groote gaven, als bouwmeester van moderne kerken, niet de kracht uitgaat, om oude gebouwen, die in verval zijn geraak op