Pagina:Architectura vol 005 no 020.djvu/32

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
architectura.
18
 

 Er is geen reden om in de schildering, zooals sommigen willen, eene voorstelling uit het lijden van St. Victor en zijn gezellen te zien, want uit niets blijkt, dat deze heiligen onder den naam van de tienduizend martelaren bekend zijn.
Zien wij nu hoe de voorstelling van die tienduizend martelaren in genoemde kerk zich vertoont, en wat daar ver­der is afgebeeld:
 In een vak van den muur des Noorder zijbeuks, in den vorm van een spitsboog, is de mergelsteen, waarvan de kerk is opgebouwd, overdekt met een schilderwerk, dat door drie horizontale banden, op twee waarvan opschrif­ten voorkomen, in vier deelen is verdeeld. Het bovenste boogvormig gedeelte vertoont een fond van hemelsblauw met gouden sterren. Op een lange rustbank met leuning, die ver­sierd is met spitsboogjes, en steunend op kolommetjes met ronde bogen van lichtgele kleur, zit God de Zoon in een olijfgroen boven­kleed, waaronder een roodachtig paars onder­kleed uitsteekt, dat ook aan den hals zichtbaar is; zijn rechterhand is als ten zegen opge­heven en met den linker omvat hij den wereld­bol met kruis; een gouden aureool omstraalt het hoofd. Een weinig verder, aan zijn rechter­hand, zit de H. Maagd, de handen samen, het hoofd gekroond en met aureool omstraald en naar den Heiland gewend. Zij is gekleed in een blauw onderkleed met roodachtig paars bovenkleed. Links van Christus staat een Engel, die op een harp, rechts van de H. Maagd een die met een strijkstok op een soort mandolien speelt. Beide Engelen, zoover nog zicht­baar, dragen een groen kleed hebben een aureool om het hoofd en staan op wolkjes, die zich boven de rustbank verheffen, zij zijn, geheel volgens de middeleeuwsche symboliek, kleiner dan de hoofdfiguren.
 Daaronder wordt in vijf tafereelen de mar­teling der tienduizend martelaren voorgesteld.
Links van den toeschouwer ziet men een Romeinschen Keizer met de Duitsche Keizerskroon op het hoofd, gehuld in een tot aan de knieën reikend kleed, met zwaard in de rechterhand, terwijl boven de opgeheven linker een bande­rol zweeft met de woorden: »offerte Diis omnipotentibus”[1] (offert aan de almachtige goden) achter den Vorst bevinden zich tien soldaten met punthelmen en maliënkolders, de lijftra­wanten des Keizers. De tweede groep stelt voor tien ridders, waarvan vier op den voor­grond, eenigen hebben kruisen op hun borst, zij herinneren door hun wapenrusting aan kruisvaarders, harnas en beenplaten zijn van gevlochten ijzerdraad.
 De voorste, die naar den Keizer is gewend, heeft in de linkerhand een kort zwaard, de rechter heft hij plechtig tot den Keizer op en daarboven zweeft een banderol waarop men nog leest ».. es .... onia. »Omnes dii gentium demonia” (»al de goden der heidenen zijn duivelen”) zou ik haast conjectureeren, althans de zin moet ongeveer zoo zijn.
 Links van deze krijgers ziet men de derde groep: zeven halfnaakte menschen met houten pinnen door hun handen, voeten en hun zijde aan den grond genageld in gebogen houding. Onmiddelijk naast de tweede groep ligt een bisschop ter aarde, zeer typisch met een myter versierd, natuurlijk alleen om zijn waardigheid aan te duiden. Een vrouw met hoog kapsel van linnen schijnt hem, door middel van een boor(?) met twee handvatten, het rechteroog uit te boren. Rechts van den toeschouwer, een wei­nig op den achtergrond, is een beul, het ge­zicht half met een doek bedekt, bezig een martelaar met een pin aan den grond te na­gelen. De vierde groep, rechts van de derde, bestaat uit vier zerken van steen — gelijk men in den Frankischen tijd en nog veel later in de middeleeuwen gebruikte — achter elkaar, waarin lichamen der martelaren.
 In de achterste zerk wordt door drie En­gelen een lichaam neergelegd; een van hen ondersteunt het hoofd. De vijfde groep, boven de beschreven voorstellingen zich verheffend, wordt gevormd door Engelen met de zielen der martelaren. Op een pad van wolken, met palmboomen omzoomd, brengen twee Engelen elk een ziel ten hemel. De ziel is, volgens de aloude christelijke symboliek — reeds in de katakomben gekend en nog op schilder­stukken uit de 18e eeuw in voege — door een kindje voorgesteld. Links verschijnt ten halver lijve een Engel, die een banderol houdt waarop de woorden: Venite, benedicti patris mei possidere. Komt gezegenden mijns vaders bezitten (het rijk dat voor u is bereid).
 Onder de geheele voorstelling leest men: »quicunque honoraverit istos sanctos martires ieiunandofestum eorum concelebrando, memoriam passionis eorum in mente devote habendo exaudietur in omni peticione sua et hic in presenti prosperabitur et in futuro eternaliter premiabitur”;[2] dit is: Al wie deze

  1. Om den lezer noodelooze moeite te besparen vullen wij de vele afkortingen en samentrekkingen aan, zooals dat bij het uitgeven van charters gewoonte is.
  2. Later vonden wij nog dat, zooals de Bollandisten t. a. p. meedeelen de Heiligen in hun lijden zouden gebeden hebben: »ut quicumque memoriam passionis eorum cum jejunio celebraverint mereantur ... sanitatem corporum et animarum et in domibus eorum bonorum omnium ubertatem”, Zoodat zeker op de schildering de martelaren van 22 Juni zijn voorgesteld.