Pagina:Architectura vol 005 no 031.djvu/3

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
31 Juli 1897.
145
ARCHITECTURA.


De afslagplaats g moet tusschen het gebouw en de gracht gelegen; aan beide einde door een gesmeed ijzeren hekwerk met dito deuren, hetwelk 1 M¹. over het water uitsteekt, van den weg afgesloten zijn. Hieronder moeten waterdichte kelders en regenbakken worden aan­gebracht, de eerste tot berging van visch en ijs.
De steiger h langs de afslagplaats gelegen, pl.m. 1.75 M. boven den waterstand en met de einden pl.m. 1 M¹. van de hekken verwijderd zijn.
Alle toegangen tot het gebouw moeten tochtvrij zijn.
De vloer van de hal moet minstens 0.50 M¹. boven de omliggende straat gelegen en zonder trappen te bereiken zijn.
De vloeren der locaaltjes b, c, d, e en f, 0.15 M¹. boven die van de hal.
Onder de uitstaltafels door moeten breede goten loopen, met makkelijk te reinigen en stankvrije putten aan de einden. De vischafval mag niet in deze gaten worden afgevoerd, maar moet in bakken opgevangen en zoo ver­wijderd kunnen worden.
De hal- en gangvloeren van steen, moeten met tonrondte afloopend naar de goten worden gelegd.
De hal, bijgebouwtjes en kelders moeten ruim verlicht en geventileerd zijn, zonder dat zon of wind last kunnen veroorzaken.

Verlangde teekeningen:
Minstens twee gevels op de schaal van 1 à 100.
Plattegrond van het gebouw enz.idem.
Plattegrond van de keldersidem.
Een lengte- en een breedte doorsnedeidem.
Een voornaam detail van de gevels, schaal 1 à 20.
Een idem idem van het inwendigeidem.
De teekeningen uit te voeren in zwarte inktlijnen.

PRIJSVRAAG III.

Gevraagd een ontwerp voor een kamer-ameublement be­stemd voor dagelijksch gebruik en daarom eenvoudig van karakter en niet kostbaar in uitvoering. Soort van hout en bekleeding vrijgelaten.
Verlangd worden:

a. Teekening stoel schaal
b. tafel
c. bergingsmeubel
d. Van elk stuk details op ware grootte,
duidelijk de con­structie aangevenden.

De behandeling der teekeningen wordt vrijgelaten.

KLEURENGEBRUIK.

In de schilder, officieel orgaan van den Nederlandschen Schildersbond, van 1 januari 1897, komt een merkwaardig artikel voor over het gebruik der kleuren door den heer b. van den tempel te willemstad, waaraan wij het volgende ontleenen:

Het gebruik der kleuren in het schildersvak geschiedt geheel willekeurig. Wel naar den zoogenaamd goe­den smaak, doch zoo daarin eene kleine storing ontstaat, valt het heele systeem in duigen.
Nergens vindt de gewone gezel de voorschriften in zijn bereik, die hem volgens onomstootbare wetten zich langzaam naar zeker in het goede spoor doen voortbewegen. Men verwacht, hoe goed de bedoeling ook moge zijn, te uitsluitend alles van de practijk. En de lectuur, die ons er van onder de oogen komt, is veelal te geleerd.
Het zonnespectrum, de samenstelling en de ontleding der kleuren worden ons met nauwgezetheid uitgelegd; maar eer we aan de toepassing zijn, blijkt de kost ons al zoo zwaar, dat onze magen er niet tegen bestand zijn.
En toch moet er wel een middel zijn om de wetten van het kleurengebruik op eenvoudiger wijze te leeren kennen; want die wetten zelf, ze zijn eenvoudig.
Zou het kuunen zijn, dat degenen, wier aangewezen taak het is, die wetten te verklaren, niet genoeg kunnen afdalen tot een gehoor, dat niet is voorbereid om ingewikkelde theorieën te ontwarren?

Vele vakken, die tot eene hoogere orde behooren, de zoogenaamde kunstindustriëele vakken, zouden dat onderwijs niet meer kunnen ontberen.
Zou bijvoorbeeld de lithographie zonder een stel­selmatig kleurengebruik niet dikwijls tot hare schade, het spoor bijster worden?
Zouden onze tapijtweverijen de goede toepassing der kleuren niet als eene der hoofdvoorwaarden van hun bestaan hebben te beschouwen?
De behangselfabrieken, leggen zij er zich niet op toe, om in hunne producten de meest gewenschte kleurenharmonie te leveren, zoodat wij niet zelden in arremoede tot het kleu­renspel van een behangselpatroon onze toevlucht moeten nemen?
Decoratieschilders, stoffeerders, moeten zij de eer van hunnen naam en daarmede hunne positie niet handhaven door in de kleurenmengeling de harmonie niet te verstoren?
En hebben zelfs modisten niet het grootste gedeelte van haar succes aan de gepaste aanwending der kleuren te danken?
Dit zijn wel bewijzen voor de kracht, die er van het kleurengebruik uitgaat, en dus ook voor de noodzakelijkheid om met zijne wetten bekend te zijn.
Wat zou het derhalve niet eene aanwinst zijn, wanneer onze aankomende schilders naar de mate hunner behoeften daarin werden onderwezen, en waarom zou het schildersvak er ook niet van gediend kunnen worden? Wij willen daarom een bescheiden voorbeeld geven, hoe daarmede het best kan worden aangevangen.
Het volledige kleurenstelsel aanschouwen wij in den regen­boog, in het zonnespectrum.
Hoewel nu wordt aangenomen, dat die uit zes kleuren bestaat, te weten: rood, oranje, geel, groen, blauw en violet, zoo zijn het feitelijk slechts drie kleuren, het rood, het geel en het blauw, die den grondslag van alle kleurenmengeling vormen, wat al reeds in de volgorde der zes kleuren aan het licht treedt; want het is duidelijk, dat door de werking van twee onvermengde kleuren telkens eene samengestelde kleur is ontstaan. Zoo wordt het oranje verkregen door het rood en het geel; eveneens het groen door het geel en het blauw; en eindelijk het violet door het blauw en het rood.
Deze kleuren kunnen nog wel vermeerderd worden met het wit en het zwart als ook door goud en zilver, maar deze laatste zijn onzijdige of neutrale kleuren.
Eigenaardig is nu de werking der kleuren op het oog, waardoor ze worden waargenomen.
Wanneer we één dezer kleuren goed in het oog opnemen, dan verkeert het oog in een buitengewonen toestand, die wel is waar aan onze waarneming ontsnapt, maar die door een eenvoudige proef aan het licht treedt.
Beschouwen wij bijvoorbeeld het rood, en richten we daarna het oog op een witten achtergrond, dan wordt dadelijk de groene kleur in ons oog opgewekt; zoo met het geel ver­krijgt men op deze wijze het violet; en handelt men zoo met de blauwe kleur, dan verschijnt voor ons oog het oranje.
Hierin ligt voor ons opgesloten, dat het oog steeds werk­zaam is om het evenwicht te herstellen en zullen dus die kleuren, die met elkaar het rood, geel en blauw vertegenwoordigen voor het oog het aangenaamste zijn.
Eén ding zij hierbij opgemerkt, dat niet alle kleuren in gelijke mate moeten worden aangewend. De berekening die de geleerden er van gemaakt hebben, geeft aan, dat wanneer de drie hoofdkleuren rood, geel en blauw, worden aangebracht,