Pagina:Beets, Ter nagedachtenis van Mr. Jacob van Lennep (1869).pdf/6

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

TER NAGEDACHTENIS VAN Mr. JACOB VAN LENNEP.

dichterlijke lier hanteerden, en wiens ouderlijk huis van de fijnste geuren der klassieke oudheid doortrokken was, en den nederigen zoon van den antwerpschen hoedstoffeerder, die tot op zijn zes-en-twintigste levensjaar „anders geen behulp had dan ’t geen,” en dat in den overgang van de 16e op de 17e eeuw, „in Duitsch werd gelezen!”[1] Nooit echter is burgerman eenen welgeborenen eerbiedwaardiger voorgekomen; nooit heeft wetenschappelijk gevormde hooger tegen autodidact opgezien.
Gelijk de dichterlijke aanleg in het kunstgevoel, zoo zat bepaaldelijk de vatbaarheid om Vondel te waardeeren Van Lennep in het bloed; en zij werd reeds vroegtijdig op allerlei wijze opgewekt en gekweekt. In de achttiende eeuw was in het lieve vaderland deze vatbaarheid alles behalve algemeen. In hare eerste helft mocht het eenen van Effen niet overbodig hebben geschenen, ook op de schaduwzijde eener bijna afgodische vereering van den „onvolprezenen” te wijzen,[2] in hare tweede was, bij de toenemende voorliefde voor al wat uit Frankrijk kwam, de prins der vaderlandsche dichteren op den achtergrond geraakt. Maar grootvader Cornelis van Lennep was lid geweest van het dichtgenootschap diligentia omnia, hetwelk zich zelven geëerd had door op het eeuwgetijde van Vondel’s dood, in de kerk, waar hij begraven lag, een steen te zijner gedachtenis te plaatsen,[3] en hij zelf was met de werken van Vondel zoo gemeenzaam, dat hij zelfs uit zijne vertaling van Virgilius, waar hij die noodig had, geheele brokken uit het geheugen kon aanhalen.[4] Wat vader David Jacob

6

  1. Brandt, Leven van V., bl. 12
  2. Hollandsche Spectator, XI, 91. (I. 215).
  3. Zie bl. 70, 71, en J. van Lennep, Leven van C. en D. J. van Lennep, (Il. 30, tekst en aant. 2.
  4. Leven van C. en D. J. v. L., II, 304.