Pagina:Beets, Ter nagedachtenis van Mr. Jacob van Lennep (1869).pdf/7

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

TER NAGEDACHTENIS VAN Mr. JACOB VAN LENNEP.

betreft: zijn lijkredenaar heeft reeds in den latijnschen dichtbundel, door den negentien- en twintigjarigen jongeling aan de zoetheden van het buitenleven op het Huis te Manpad gewijd, de „nooit bij hem verflauwde ingenomenheid met de schilderkunst van Vondel” meenen op te merken,[1] maar wij zelven zullen niet licht vergeten den gloed des ijvers, waarmede wij den vier-, vijf-en-zeventig jarigen grijsaard, op dat zelfde Huis te Manpad, in gezellige uren, als het gesprek er toe leidde, den lof van den Noach hoorden verheffen, of het vuur en de kracht, waarmede hij geliefkoosde strophen uit de schoone reizangen van Maria Stuart of David in Ballingschap voor onze gretig luisterende ooren opzeide. Ook had deze vader den kleinen Jacob, toen hij nauwelijks vijf jaren oud was, maar zijn kinderlijke smaak voor hetgeen in verzen geschreven was reeds was gevestigd, op eenen voor hem onvergetelijken oudejaarsavond, naar den schouwburg medegenomen, om de vertooning van den Gysbreght van Aemstel bij te wonen; en wel was het aan dezen besteed geweest. Immers vijf-en-veertig jaar later deelt ons de nu vijftigjarige dichter den indruk mede van het verrukkelijk uur, toen door zijne kindsheid gesmaakt; en hoe diep deze voor eene jonge ziel, welke alle hare poriën tot genieten open had, geweest is, blijkt uit de levendigheid der herinnering. „Nooit,” schrijft hij, „vergeet ik den indruk, dien het ophalen van ’t gordijn, de koele tocht, die mij van het tooneel tegenwoei, en het verschijnen van de vier rood en geel uitgemonsterde hellebaardiers van Gysbreght op mij maakten. En evenmin vergeet ik mijn verrukking, toen ik, eenige dagen later, het treurspel, dat ik gezien had, den Gysbreght, in de putjens-editie bij mijn vader opengeslagen op de tafel vond

7

  1. Mr. H. J. Koenen, Lijkrede op D. J. v. L., Amst. 1853.