Pagina:Beets, Ter nagedachtenis van Mr. Jacob van Lennep (1869).pdf/8

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

TER NAGEDACHTENIS VAN Mr. JACOB VAN LENNEP.

liggen. Ik las, en herlas, en het duurde niet lang, of ik kende hem van buiten.” [1] En elders: „Nooit is de indruk, dien deze voorstelling op mij maakte, uit mijn geheugen gewischt geworden. Te huis gekomen, had ik behoefte het treurspel, dat mij zoozeer getroffen had, te lezen en te herlezen, en ik was nog geen zes jaren oud, of ik was in staat om het van het begin tot het einde op te zeggen. Van dien dag af was mijne roeping bepaald; ook ik moest auteur worden, en reeds was ik het.”[2]
De kennismaking met Vondels meesterstuk was voor het dichterlijk gevoelend kind het „anch’ io son pittore” geweest. Het duurde niet lang of de latijnsche schoolknaap schreef een treurspel, Alfred de Groote, waarvan een alleenspraak, in navolging van de manier van Vondel, de expositie bevattende, wellicht nog onder zijne nagelatene papieren zal gevonden worden.[3]
De vraag kan niet achterblijven, of de man, op wiens kinderziel het genie van Vondel zulk een beslissenden indruk gemaakt had, en die hem levenslang zoo vurig heeft vereerd, in zijn dichterlijke loopbaan ooit gebleken is, in den engeren zin des woords, een geestverwant van

8

  1. Dramat. Werken, I. Bl. 4. (Uitg. gr. 8o).
  2. In eene in ’t fransch gestelde, onuitgegeven schets van zijn eigen leven, mij welwillend door de familie ten gebruike gegeven. De laatste woorden zijn letterlijk: „Des lors ma vocation était arrêtée; je devais être auteur, et je l’étais déjà.”
    Niet onduidelijk hooren wij ook den nagalm dezer herinnering in de woorden van Starter, in Vondels Droom. (Dram. W., gr. 8o., II, bl. 243):

    Maar toen de voorhang in het eind werd opgeheven,
    En Vondel voor mijn oog zijn Gijsbrecht deed herleven,
    En toen mijn oor verrukt de volle akkoorden dronk
    Der hooge poëzy, die langs ’t gewelf herklonk,
    Toen waren voor mijn ziel, betooverd door ’t vermogen
    Der dichtkunst, tijd en plaats en ongemak vervlogen;
    Terwijl mijn hart, verrukt, aan Aemstels puikpoëet,
    Als aller dicht’ren vorst, oprechte hulde deed.

  3. Zie Dram. Werken, gr. 8o, I. bl. 10.