Pagina:Bijdragen tot de geschiedenis der wetenschappen en letteren in Nederland.djvu/48

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
30
30
simon stevin.

betuigt zijne onkunde op de vraag, wanneer dezelve hebbe plaats gehad. De redenen, die hen tot dit gevoelen noopten, worden uitvoerig ontwikkeld, en bewijzen ten minſte, dar er in de hooge Oudheid eenige verlichte denkbeelden hebben beſtaan, die men bij latere geſlachten niet aantreft. hugo de groot heeft uit den voorraad zijner geleerdheid ook eenige getuigenisſen aan onzen Schrijver medegedeeld, die voor deze meening pleiten.

Dit gulden tijdperk nu wil stevin, dat onder ons terugkeere, en overweegt de middelen, die daartoe vereischt worden. Hiertoe behoort dan, zijns inziens, volſtrektelijk, dat de Wetenſchappen worden onderwezen en behandeld in de taal des Lands, en dat deze eene groote deugdelijkheid bezitte. De Latijnſche, Franſche, Spaanſche en Italiaanſche talen verkeeren in dit geval niet, doch wel de Griekſche. Waarin beſtaat dit verſchil? Waarom is de laatstgenoemde taal zoo volkomen in vergelijking met de eerſte? Dit komt voornamelijk door de eenvoudigheid en duidelijkheid, waarmede zij de woorden zamenvoegt en waardoor zij bij uitnemendheid geſchikt is om met naauwkeurigheid iets uit te drukken. Maar zijn er dan geene andere goede

de