datſe connen beſluyten en volbrenghen het maeckſel van een eenſilbighe tael, tis voor my te ſeltſaem: De weerelt en is nu met ſulcke menſchen niet voorſien, noch gheweest en heeft inde tijden daer ſchriftelicke ghedachtenis af ghebleven is. Dit ghetuychnis des eenſilbighen taels, met haer conſtich maeckſel, en ſulcke woorden daer in als boven, is voor my ſoo wonderlick, dat ick vryelick darf bekennen in vermoeden te ſijn, dattet volck t’ welck die maeckte, de menſchen des, onbekenden Wyſentijts meughen geweest hebben. Ick acht oock dat ſooſe weerom tot grondelicke kennis vant weſen haers taels conden gheraken, en die hielden voor t’ ghene ſy is, dat ſulcx tot vrougher bevoordering eens Wyſentijts mocht helpen.
Maer om ſulcke grondelicke kennis bequamelicxt te becommen, ſoo ſoudet nut ſijn datmen wist tot welcken oirt het beste Duytsch is, op dat ander die verdorvender Duytsch ſpreken, hun tael daer na mochten verbeteren. Als ick hier af mijn ghevoelen ſoude ſegghen, ſoo en weet ick in gantsch Duytslandt gheen plaets daermen de eenſilbicheyt ſoo volcommelick houdt, en ſoo ſuyver onvermengt Duytsch ſpreeckt, als in Noorthollandt: Van
Pagina:Bijdragen tot de geschiedenis der wetenschappen en letteren in Nederland.djvu/75
Uiterlijk
Deze pagina is proefgelezen
57
bijlagen.
daer
D 5