der Oudheid, zoo ook de taal, gelouterder dan andere landſtreeken, en kent de fouten niet eener van vreemdelingen overgenomene ſpraake. Hier houdt men dus ook de vergrootingen der woorden terug, daar zij minder noodig zijn, en men ſpreekt ’er over ’t algemeen beknopter. Deeze kortheid nu der grondwoorden dient, meer dan men zich verbeelden kan, tot het aan één koppelen van woorden: want zo men lange ſpreekwijzen, gelijk ’er veelen in ’t Latijn en Grieksch zijn, in eene lange rei met elkaar wilde verbinden, zoude ’er iets wanſtaltigs, en in de ſchikking der woorden iets gedrochtelijks, uit geboren worden: gelijk ’er van dat ſoort in de Blijſpellen van plautus eenige, naamen geleezen worden, uitgedacht om te doen lagchen, en om welke te doorloopen hij verzekert, dat men reisgeld noodig heeft. Maar wat nadeel brengt het bij ons te weeg, zo men vier, vijf, of zelfs meer woorden aan één ſchakelt, daar dit niet meer dan even zoo veel Syllaben uitmaakt; en daar men bij Latijnen en Grieken ſpreekwijzen aantreft, die zonder ſamenvoeging eene nog grootere lengte hebben? Dit nu is de regel, dien men in ’t aanéénkoppelen der woorden in acht moet neemen:
Pagina:Bijdragen tot de geschiedenis der wetenschappen en letteren in Nederland.djvu/78
Uiterlijk