Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/47

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 49 —

Zweep, die elk in ’t ronde jaagt,
In gedurig zielverkwelen;
Adder, die de rust verknaagt: —

Vrucht van leêge bekkeneelen
Nooit van ’t spinrach uitgeraagd,
Als, voor ’t zelfgevoel vertsaagd,
’t Hart aan bloote schimtafreelen
Welzijn en vertrouwen waagt: —

Onbestemd verlangen-telen
Als de ziel zich-zelv mishaagt,
Van verholen lust belaagd,
Wreevlig om zijn lotbedeelen;
Nevel, waar geen licht by daagt.

’t Is Verbeeldings woelig spelen,
(Maar, door werkloosheid vertraagd,)
Zonder dat haar poging slaagt,
Als zy ’t leed wel zoekt te streelen,
Maar geen kwelling van ons vaagt.

Zalig, God, in Uw gareelen,
(Gy, die in ons lot voorzaagt!)
Als Gy onze zwakheid schraagt,
En naar ’t Edelst der Juweelen [1]
’t Zich mistroostend hart vergraagt!

1824.



 

Doodsgedachten.

“Ouriveg οὐκ ἐπίστασθε τὸ τῆς ἀύριον.
JACOBUS.
Ja, nog leef ik, lieve vrinden ;
Maar die morgen wederkomt
Als het middagklokjen bromt,
Zal my die nog levend vinden?
Of — mijn kaarsjen uitgedompt ?

Ja, ik was en ben nog heden
Onbelemmerd van gezicht ; -
De ingewanden doen hun plicht ;

  1. Jes. LXI, 10.