Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/48

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 50 —

’k Ben nog onberoerd van leden;
Maar…wie kent het morgenlicht?

’k Heb reeds van mijn kindsche jaren
Op geen heden ooit gebouwd;
’s Menschen adem nooit betrouwd,
Maar als schuim van waterbaren,
Als een zeepnat-bel beschouwd.

Nimmer wilde ik voor het morgen
Met een voorbaat van bestuur,
Nimmer voor het avonduur
Van d’ onzeekren leeftijd zorgen,
Of is ’t had in vasten huur.

Elken oogwenk zag ik ’t sterven
(Reisbegeerig) voor my staan.
Nooit een ochtend glom my aan,
Nooit een nacht kon ’t veld ontverven,
Of ik dacht naar ’t graf te gaan.

Dag aan dag verlengde een leven,
Ieder tijdstip als gesloopt;
Telkens weder aangeknoopt,
Telkens als op nieuw gegeven;
Altijd even onverhoopt.

Dankbaar mocht ik ’s steeds ontfangen;
Uit de hand die alles schenkt,
Met vernieuwde kracht gedrenkt; —
Zonder weêrzin of verlangen; —
Altijd door den Dood gewenkt. —

Vijf- en twintigduizend dagen
vlogen over my voorby
Met den doodsbaar aan mijn zij’;
In gestaâge wisslvlagen
Van een stormend wareldtij’.

En, nu zoudt ge my verbieden
By des levens laatsten rook
Uit te kijken, naar het spook,
Dat nooit snelheid kon ontvlieden,
Dat nooit schranderheid ontdook!

Neen! ik wensch hem niet te ontloopen,
’k Geef hem met een blij gemoed
d’ Ongeveinsden welkomgroet;