Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/80

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 82 —

Wroeging.


Ἔν ᾧ ἔχομεν τὴν παῤῥησίαν καὶ τὴν προσαγωγὴν

ἐν πεποιθήσει, διὰ τῆς πίσξεως ἀυτοῦ.
Eph. III, 12.


Waar de geeselslagen snerpen
Van een rusteloos gemoed
Dat zich immer hooren doet,
Zorg en kommer af te werpen,
En de fronsels van ’t gelaat
Met een grimlach af te strijken,
Die met onmiskenbre blijken
Toch de boezemkwaal verraadt : —

In ’t gewoel der feestpaletten,
Met een felbenepen hart,
Ter ontveinzing van de smart,
’t Luide dischlied in te zetten
Midden in den boezemklem;
En aan dolle vreugd te paren
Met gedwongen momgebaren
En een uitgeperste stem : —

Heet ge dat, zich-zelf vergeten,
Opgezwollen Eigenwaan!
Geeft ge daar den tytel aan
Van betemming van ’t Geweten?
Noemt gy in uw folterpijn
Dit, een ijdel zwak bedwingen,
En, in de angsten die u dringen,
Van u-zelven meester zijn

Maakt het knarsend zelfvebijten
By de doodelijke wond,
’t Aangekankerd hart gezond?
Is ’t hardnekkig tegenwrijten,
Dat de spoor aan ’t wreevlig ros
Minder in den huid doet dringen?
Maar weêrbarstig halsverwringen
’t Prangen van den teugel los?

Leer dien snooden trots verbannen
Die tot wis verderf geleidt;
Voel uw zielsafhanklijkheid! —
Tegen de Almacht aan te spannen,
Geeft geen lichtnis, geeft geen heul.