Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/56

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 58 —

En waart ge als kind uw’ Oudren vreugde,
Wanneer ge u kinderlijk verheugde,
Wees thands het gene uw leeftijd eischt.
Grijp thands den wandelstaf in handen
Op dat ge eens veilig moogt belanden
Waarheen ge als wareldpelgrim reist.

De psalterstok door ’t aardsche leven
Is elks beroep dat God hem schenkt;
En ’t voegt ons langs die baan te streven,
Waar heen de onzachbre hand ons wenkt.
ô, Leer u dan ten reistocht schoeien,
En zoo de zon u ’t hoofd mocht gloeien,
Gy zult (schoon mat) niet laafloos zijn.
Al loopt de weg door wildernissen,
Die voedsel, die verkwikking missen,
Niet vruchtbaar dan in zielsvenijn.

ô Daar is ’t noodig, niets te vreezen,
En onder ’t opzien naar zijn God
Zich-zelv’ alleen genoeg te wezen,
En vrije meester van zijn lot.
Dan heeft men voor geen Dwingelanden
Te knielen met gevouwen handen,
Dan vreest men ballingschap noch dood,
En dankt de in vlijt gewonnen gaven
Geen’ overmoed van vuige slaven,
Maar eet van God ontfangen brood.

God hoede u, dierbre hoop uws Vaders,
Voor tijden als hy heeft beleefd;
Maar denk aan ’t erfbloed in uwe aders,
Dat nooit den dwang gehuldigd heeft.
De Algoedheid laat hen nooit versmachten,
Die ’s levens plichten niet verachtten,
Uw keur beslisse een later tijd;
God-zelf, niet ik, zal ’t pad bepalen
Waarop gy de eerkroon moet behalen,
Bestemd voor Godgetrouwe vlijt.

Doch ’t zij ge in ’t veld der wetenschappen
’t U toegewezen vak vervult,
Of hen die recht en eer vertrappen
Door mond of zwaard bestrijden zult;
De tijd verscheen voor ’t geestverrijken,
Dus, laat u ’t harte niet bezwijken,
Maar maak u ’t wichtig perk ten nut’:
Leer God voortaan om ijver smeeken,