Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/57

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 59 —

HY zal uw poging niet ontbreken,
Die alle zwakheid onderstut.

Mijn kind, de dag rukt daaglijks nader,
Dat U mijn vaderzorg ontvall’;
Maar ’k spreek in naam van aller Vader,
Die ook uw Vader wezen zal.
ô Wil mijn adem dan ontfangen,
Doch niet met nat bedropen wangen,
Maar diep door God geroerd gemoed,
En wees uw trootstelooze Moeder
In mijne plaats te troost en hoeder,
Die haar mijn ouderdaom vergoed’!

Of zoudt ge alsdan voor haar niet leven ? —
ô Doe het reeds van nu af aan:
De kracht die God u heeft gegeven,
Moet niet in ledigheid vergaan.
Neen, durf uws Vaders spoor betreden,
Die nooit om schatten heeft gebeden,
Maar ’t hem van God bescheiden deel.
Aan werkzaamheid is heil verbonden;
Maar ’t brood, in ledigheid verslonden,
Verstikt den luiaart in de keel.

Doch gy, mijn Zoon, mijn hoop, mijn leven,
Gy hoort uws veegen Vaders stem,
Zijn woord zal u op ’t harte kleven
Het geen ik aan het mijne klem!
ja, ’k mag gerust van ’t aardrijk scheiden,
De hand van God zal u geleiden,
Zijn zegen rusten op uw hoofd.
Mijn kind, ô hef het oog naar boven;
In u zal ik mijn Heiland loven
Die eeuwig houdt wat Hy belooft!

ô GY, de rots van mijn betrouwen,
GY die my nooit verlaten hebt!
ô Doe hem ’t Rijk des Heils aanschouwen
Dat ge eens uit dezen slikspoel schept!
Wil, wil die teedre telg behoeden
By het overstelping aller vloeden[1]
Die ’s afgronds Slang op ’t aardrijk braakt;
En hou den moed hem onbezweken
Tot dat de morgen door zal breken,
Die eind aan uw vervolgers maakt!

  1. 0penb. XII, 15.